Les 36 Bellum Gallicum Flashcards
1
Q
exercitus 4
A
leger
2
Q
certare
A
strijden
3
Q
uterque
A
elk van beide
4
Q
gradus 4
A
stap, trede
5
Q
vis, vires
A
kracht, geweld
6
Q
urgere
A
in het nauw brengen
7
Q
strepitus 4
A
lawaai
8
Q
cornu 4
A
hoorn
8
Q
tumultus 4
A
opschudding, tumult
9
Q
metus 4
A
vrees, zorg
10
Q
dies 5m
A
dag
11
Q
decernere
A
beslissen
12
Q
acies 5
A
slaglinie
13
Q
iacere, iacio
A
werpen
14
Q
universus, a, um
A
gezamelijk
15
Q
imperus 4
A
het aanstormen, aanval
16
Q
haerere
A
blijven steken
17
Q
impedire
A
belemmeren, verhinderen
18
Q
dexter, tra, trum
A
rechter-, rechts
19
Q
manus 4v
A
hand
20
Q
trahere
A
trekken
21
Q
invadere
A
binnendringen, aanvallen
22
Q
instare + dat
A
achterna zitten
23
Q
incolumis, e
A
ongedeerd
24
Q
recipere, recipio
A
ontvangen, se zich terugtrekken
25
Q
uter, utra, utrum
A
welke(e) van beiden
26
Q
res 5
A
zaak, ding, kwestie