Les 18&19 Woordjes Flashcards
1
Q
Iubeō
A
Bevelen
2
Q
Legō
A
Lezen
3
Q
Mittō
A
Sturen
4
Q
Quam
A
- +compar: … dan
- +superlat: zo … mogelijk
5
Q
Alius
A
Ander
6
Q
Facilis
A
Makkelijk
7
Q
Gravis
A
- Zwaar
- Ernstig
8
Q
Onus, oneris
A
Last, lading
9
Q
Emō
A
Kopen
10
Q
Multō bijw.
A
Veel
11
Q
Pessimus
A
- Slechts
- Zeer slecht
12
Q
Peior, peiōris
A
Slechter
13
Q
Maior, māiōris
A
Groter
14
Q
Pretium
A
Prijs
15
Q
Melior, meliōris
A
Beter
16
Q
Putō
A
- Menen
- Vinden, beschouwen als
17
Q
Magis
A
Meer
18
Q
Ceteri
A
(De) andere, overige
19
Q
Humilis
A
- Laag
- Nederig
20
Q
Littera
A
Letter
21
Q
Difficilis
A
Moeilijk
22
Q
Credo
A
Geloven
23
Q
Fidus
A
- Trouw
- Betrouwbaar
24
Q
Agō
A
- Leiden, voeren
- Doen
25
Prūdēns, prūdentis
Verstandig
26
Minime
(Aller)minst, helemaal niet
27
Minimus
1. Kleinst
2. Zeer klein
28
Maximus
1. Grootst
2. Zeer groot
29
Crūdēlis
Wreed
30
Ferōx, ferocis
Woest, onstuimig
31
Lentus
Traag
32
Clāmor, -oris
Geschreeuw
33
Parum
Niet genoeg
34
Audāx, audācis
1. Moedig
2. Roekeloos
35
Sē acc
Zich(zelf)
36
Altus
1. Hoog
2. Diep
37
Moveo
Bewegen
38
Lingua
1. Tong
2. Taal
39
Parcō +dat
Sparen
40
Fugiō
1. Vluchten
2. +acc: ontvluchten
41
Quia
Omdat
42
Silva
Bos
43
-que
En
44
Vulnus, vulneris
Wond
45
Cibus
Voedsel
46
Capiō
Pakken, nemen
47
Lībertās, -tatis
Vrijheid
48
Tribuo
Toekennen
