Les 11 Flashcards
1
Q
Αγανακτεω
A
Boos worden, boos zijn
2
Q
Ακούω +gen of acc
A
Luisteren (naar), horen
3
Q
Ο οίκος
A
Huis, woning, erf
4
Q
λύω
A
Losmaken, bevrijden
5
Q
Πράττω
A
Doen, handelen
6
Q
Σώζω
A
Redden
7
Q
Λαμβάνω
A
Nemen, krijgen
8
Q
μη +imp
A
Niet
9
Q
Ειμι
A
Zijn, bestaan
10
Q
Πως
A
Hoe
11
Q
Μελλω
A
Zullen, van plan zijn, op het punt staan
12
Q
Ταχα
A
Snel, spoedig
13
Q
γιγνωσκο
A
Begrijpen, (leren) kennen
14
Q
Οτι
A
- Dat
2. Omdat
15
Q
Ετι
A
Nog