LES 1 Flashcards

1
Q

Welke drie componenten omvat de traditionele opvatting van de geest?

A

Cognitie, motivatie en emotie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Hoe verschilt de recente opvatting over de geest van de traditionele opvatting?

A

De recente opvatting houdt de opsplitsing in cognitie, motivatie en emotie niet altijd aan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Welke indelingen van mentale faculteiten zijn genoemd?

A
  • Kant: 3 onafhankelijke mentale faculteiten.
  • Hilgard: “The trilogy of mind” (cognitie, motivatie en emotie).
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is een verklaring in wetenschappelijke theorieën?

A

Een verklaring is het proces waarbij een explanandum (te verklaren fenomeen) wordt gekoppeld aan een explanans (verklarend feit).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Geef een voorbeeld van een explanandum en explanans.

A
  • Fenomeen: water (explanandum)
  • Verklaring: H₂O (explanans).
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat zijn de twee stappen om een fenomeen te verklaren?

A
  1. Het definiëren of afbakenen van het explanandum.
  2. Het zoeken naar een explanans.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Welke stappen maken deel uit van de wetenschappelijke cyclus?

A
  1. Voorlopige afbakening of werkdefinitie van het explanandum.
  2. Ontwikkelen van een verklaring die het explanandum linkt aan het explanans.
  3. Testen van de verklaring in empirisch onderzoek
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is een voorlopige werkdefinitie van het explanandum?

A

Een voorlopige werkdefinitie beschrijft hoe mensen een term in het dagelijks leven begrijpen. Het is vaak descriptief en bestaat uit een lijst van oppervlakkige kenmerken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is de tweede stap in de wetenschappelijke cyclus?

A

Het ontwikkelen van een verklaring waarin het explanandum wordt gekoppeld aan het explanans.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat gebeurt er in de derde fase van de wetenschappelijke cyclus?

A

De verklaring wordt getest in empirisch onderzoek.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is een wetenschappelijke definitie en hoe verschilt deze van een werkdefinitie?

A
  • Werkdefinitie: Descriptief, beschrijft oppervlakkige kenmerken zoals mensen ze in het dagelijks leven begrijpen.
  • Wetenschappelijke definitie: Prescriptief, schrijft voor hoe een term gebruikt zou moeten worden en koppelt oppervlakkige kenmerken aan het explanans.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Hoe wordt een wetenschappelijke definitie gebruikt na consensus?

A

Een wetenschappelijke definitie kan worden gebruikt om nieuwe voorspellingen (predicties) te maken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat betekent “prescriptief” in het kader van een wetenschappelijke definitie?

A

Prescriptief betekent dat de definitie voorschrijft hoe een term correct gebruikt zou moeten worden, gebaseerd op wetenschappelijke bevindingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat is een intentionele definitie?

A

Een intentionele definitie stelt de noodzakelijke en voldoende voorwaarden vast waaraan een exemplaar moet voldoen om tot een set te behoren. Deze definitie is vaak het meest geschikt voor grote sets waar het niet mogelijk is om alle exemplaren op te sommen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is een extensionele definitie?

A

Een extensionele definitie somt alle exemplaren op die in de set zitten. In sommige gevallen worden niet alle exemplaren opgenoemd, maar subsets (deelverzamelingen). Deze worden gebruikt om de set intern te structureren of te organiseren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is het doel van een extensionele definitie bij subsets?

A

Het doel van een extensionele definitie is om de set te structureren of te organiseren door subsets (deelverzamelingen) te identificeren. Er zijn vaak meerdere manieren om een set op te splitsen in subsets.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Hoe zijn intentionele en extensionele definities met elkaar verbonden?

A

Intentionele en extensionele definities zijn afhankelijk van elkaar. Beide dienen om een set af te bakenen van andere sets en om duidelijk te maken wat er wel of niet bij hoort.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat is het verschil tussen een intentionele en extensionele definitie in werkdefinities?

A

Werkdefinities kunnen zowel een intentioneel, extensioneel als diviso (opdeling in subsets) formaat hebben. Het hangt af van de context hoe de definitie wordt gepresenteerd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat zijn voorbeelden van kenmerken die passen bij een intentioneel formaat?

A

Kenmerken zoals transparant, geurloos, en kleurloos passen bij een intentioneel formaat omdat ze beschrijven wat de noodzakelijke en voldoende voorwaarden zijn waaraan iets moet voldoen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat zijn de drie soorten verklaringen in wetenschappelijke theorieën?

A
  1. Structurele verklaringen
  2. Causale verklaringen
  3. Mechanistische verklaringen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat is een structurele verklaring?

A

Een structurele verklaring beschrijft de componenten van een fenomeen.

Voorbeeld: Het hebben van een kater kan hoofdpijn, misselijkheid en een droge mond omvatten, maar deze componenten alleen zijn niet voldoende om de kater van andere fenomenen, zoals griep, te onderscheiden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Waarom is een structurele verklaring niet genoeg om een fenomeen af te bakenen?

A

Omdat de componenten van het fenomeen (zoals hoofdpijn en misselijkheid) ook in andere situaties kunnen voorkomen, zoals bij griep. Er is een causale verklaring nodig om het fenomeen van andere te onderscheiden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat is een causale verklaring?

A

Een causale verklaring stelt de oorzaak van het fenomeen vast.

Voorbeeld: De oorzaak van een kater is het feit dat iemand te veel alcohol heeft gedronken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat is een mechanistische verklaring?

A

Een mechanistische verklaring beschrijft de tussenliggende processen die leiden van de oorzaak naar het effect. Het doel is om de fundamentele bouwstenen van deze processen te begrijpen en hoe ze samen het fenomeen produceren. Dit doorkruist verschillende niveaus van analyse.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Wat zijn de drie niveaus van analyse?

A
  1. Observeerbaar niveau: Het systeem produceert een observeerbare output (gedrag of reactie) op basis van een observeerbare input (stimulus).
  2. Mentaal niveau: De ‘black box’ wordt ontleed in sub-processen, die beschreven kunnen worden in termen van input en output. Dit zijn mentale representaties.
  3. Hersen niveau: De sub-processen op het mentale niveau worden verder ontleed tot hersenprocessen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Wat is het observeerbare niveau van analyse?

A

Op het observeerbare niveau wordt een proces beschreven op basis van de relatie tussen input (stimulus) en output (gedrag of reactie). Het interne proces tussen input en output wordt gezien als een ‘black box’.

Voorbeeld: Als je moet kiezen tussen een pintje en cola en je kiest cola, wordt dit gezien als een keuzeproces.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Wat gebeurt er op het mentale niveau van analyse?

A

Op het mentale niveau wordt de ‘black box’ ontleed in sub-processen die zelf ook beschreven kunnen worden in termen van input en output. De tussenliggende processen (mentale representaties) zijn nu zichtbaar.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Wat gebeurt er op het hersenniveau van analyse?

A

Op het hersenniveau worden de sub-processen verder ontleed tot hersenprocessen, die de fundamentele basis van het fenomeen vormen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Hoe begint theorieontwikkeling?

A

Theorieontwikkeling begint vaak met een descriptieve set van kenmerken. Vervolgens worden verklaringen ontwikkeld in de hoop dat ze een gemeenschappelijke noemer opleveren, die gebruikt kan worden om de set af te bakenen van andere sets.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Wat gebeurt er als er geen gemeenschappelijke noemer wordt gevonden in theorieontwikkeling?

A

Als er geen gemeenschappelijke noemer wordt gevonden, kunnen onderzoekers besluiten dat de set niet wetenschappelijk is en beter wordt opgegeven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Wat is de wetenschappelijke cyclus toegepast op motivatie?

A

De wetenschappelijke cyclus wordt toegepast op motivatie door een brede verzameling van theorieën te onderzoeken. Binnen deze brede verzameling zijn er subsets van theorieën, waaronder gedragstheorieën die gedrag willen verklaren, en binnen die theorieën, motivatietheorieën die motivatie als verklaring (explanans) voor gedrag gebruiken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Wat is de relatie tussen gedragstheorieën en motivatietheorieën?

A

Gedragstheorieën proberen gedrag te verklaren en nemen gedrag als explanandum (het te verklaren fenomeen). Motivatie is een subset binnen gedragstheorieën en wordt als explanans gebruikt om gedrag te verklaren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Wat wordt er bedoeld met het onderscheid tussen de kwaliteit en de kwantiteit van gedrag?

A
  • Kwaliteit van gedrag verwijst naar de aard van het gedrag, zoals de manier waarop iets wordt uitgevoerd.
  • Kwantiteit van gedrag verwijst naar de intensiteit of hoeveelheid van het gedrag, bijvoorbeeld hoe vaak of hoe sterk iets gebeurt.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Hoe verschilt de focus van bepaalde theorieën in het verklaren van gedrag?

A

Sommige theorieën zijn beter in het verklaren van de kwaliteit van gedrag, terwijl andere theorieën beter in het verklaren van de kwantiteit of intensiteit van gedrag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Wat is motivatie volgens motivatietheorieën?

A

Motivatietheorieën stellen motivatie voor als het explanans (de verklaring) voor gedrag. Motivatie wordt gezien als de onderliggende drijfveer of oorzaak die bepaalt waarom gedrag wordt vertoond.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Wat is motivatie?

A

Motivatie is de verzamelnaam voor verschillende motivationele constructen zoals doelen, behoeften, noden, en drijfveren. In deze context gebruiken we het woord “doel” als een verzamelnaam voor al deze constructen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Hoe worden doelen in motivatietheorieën gezien?

A

In motivatietheorieën worden doelen niet gezien als mysterieuze entiteiten, maar als mentale representaties met bepaalde eigenschappen. Een doel is de representatie van een gewenste toestand in de toekomst.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Wat zijn mentale representaties en welke aspecten hebben ze?

A

Mentale representaties zijn gedachten of beelden die we in ons hoofd vormen over dingen. Ze hebben twee belangrijke aspecten:

  1. Inhoud: Dit kan alles zijn (bijvoorbeeld slagen voor een examen, naar huis gaan, de zon die schijnt).
  2. Formaat: Dit verwijst naar het type representatie, bijvoorbeeld dynamisch of niet-dynamisch.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Wat is een dynamische representatie?

A

Een dynamische representatie is een doel en heeft de volgende kenmerken:

  • Het leidt vaak tot gedrag.
  • De activatie van het doel neemt toe over tijd en blijft zelfs bestaan, ook als er obstakels zijn, tenzij er een belangrijker doel wordt geactiveerd.
  • Na een poging om het doel te bereiken, volgt een evaluatie (of het doel is bereikt) en tijdelijke inhibitie (bijvoorbeeld, na het eten is de honger tijdelijk weg).
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Wat is een niet-dynamische representatie?

A

Een niet-dynamische representatie is een type mentale representatie die niet direct gedrag veroorzaakt. Er zijn verschillende soorten:

  • Overtuigingen: De inhoud wordt als waar beschouwd.
  • Verwachtingen: De inhoud wordt verwacht in de toekomst.
  • Zuivere representaties of gedachten: De inhoud wordt alleen maar gecontamineerd of gecontempleerd.

Kenmerken:
- Ze leiden niet op zichzelf tot gedrag.
- De activatie van deze representaties daalt over tijd en wordt afgebroken als er iets anders tussenkomt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Wat zijn de kenmerken van hogere-orde doelen?

A
  • Meer fundamenteel of belangrijker dan lagere-orde doelen (hogere waarde).
  • Implicatie 1: Het vervullen van hogere-orde doelen krijgt voorrang op lagere-orde doelen.
  • Implicatie 2: Lagere-orde doelen zijn meer inwisselbaar dan hogere-orde doelen; ze kunnen makkelijker vervangen worden door nieuwe doelen.
  • De meest fundamentele doelen zijn mogelijk niet vervangbaar.
42
Q

Wat is de middel-doel relatie tussen lagere-orde en hogere-orde doelen?

A
  • Lagere-orde doelen staan ten dienste van hogere-orde doelen.
  • Lagere-orde doelen zijn subdoelen die helpen om een hoger doel te bereiken.

Voorbeeld: Het doel om te studeren (lager doel) dient het doel om een diploma te halen (hoger doel), wat op zijn beurt weer dient voor het doel om later een beroep uit te oefenen (nog hoger doel).

43
Q

Hoe worden doelen geactiveerd volgens de middel-doel relatie?

A
  • Hogere-orde doelen activeren lagere-orde doelen, omdat je lagere-orde doelen nodig hebt om een hoger doel te bereiken (plannen maken en concrete gedragsdoelen stellen).
  • Dit is de reden waarom lagere-orde doelen vaak een directe link hebben met hogere-orde doelen.
44
Q

Kunnen lagere-orde doelen soms een eigen leven leiden?

A

Ja, lagere-orde doelen kunnen los komen van hogere-orde doelen en hun eigen doel worden.

Voorbeelden:

  • Het bezit van een dure auto kan op zich een doel worden zonder dat de link naar het hogere doel (bijvoorbeeld indruk maken) nog aanwezig is.
  • Iemand kan beginnen met plastische chirurgie om hun uiterlijk te verbeteren, maar na verloop van tijd wordt het veranderen van hun lichaam een doel op zich, zelfs als het uiterlijk hierdoor verslechtert.
45
Q

Hoe verschillen hogere-orde en lagere-orde doelen in abstractie?

A
  • Hogere-orde doelen zijn abstracter en kunnen op meerdere manieren bereikt worden via verschillende subdoelen.
  • Lagere-orde doelen zijn concreter en kunnen enkel door een kleinere reeks subdoelen bereikt worden.

Voorbeeld:
- Het hogere doel “slagen in het leven” kan door veel verschillende subdoelen bereikt worden.

  • Het lagere doel “slagen voor een examen” kan enkel behaald worden door specifieke subdoelen zoals studeren voor dat examen.
46
Q

Wat is het verschil in toepasbaarheid tussen abstracte en concrete doelen?

A
  • Abstracte doelen zijn meer toepasbaar in verschillende situaties (bijvoorbeeld, “goed presteren” kan in veel contexten gebruikt worden).
  • Concretere doelen zijn meer situatiespecifiek (bijvoorbeeld, “een goed examen van statistiek afleggen” kan alleen in de context van dat specifieke examen bereikt worden).
47
Q

Wat is het verschil tussen hogere-orde en lagere-orde doelen qua oorsprong?

A
  • Hogere-orde doelen zijn vaak aangeboren en universeel.
  • Lagere-orde doelen zijn vaak aangeleerd en cultuurspecifiek.
48
Q

Wat zijn de verschillen tussen gedragstheorieën?

A

Er is niet één grote theorie die alles verklaart, maar er zijn meerdere theorieën die elk een specifiek aspect van gedrag uitleggen.
Gedragstheorieën worden geordend volgens drie assen:

  1. Het niveau van analyse en het type verklaring dat ze bieden.
  2. De aard van het proces dat ze voorstellen (voor mentale theorieën)
  3. De inhoud van de doelen die ze voorstellen (voor motivatietheorieën).
49
Q

Wat is het radicaal behaviorisme en welk niveau van analyse bestudeert het?

A
  • Radicaal behaviorisme focust op het observeerbare level van gedrag.
  • Het probeert een causale verklaring te bieden voor gedrag door te kijken naar kenmerken van stimuli en de leergeschiedenis van een organisme.
  • In plaats van te kijken naar interne oorzaken van gedrag (zoals behoeften), focust het op de externe, observeerbare wereld.

Voorbeeld: In plaats van te zeggen dat een organisme eet omdat het honger heeft (interne behoefte), zeggen behavioristen dat het eet omdat het gedurende een tijd zonder voedsel was (observeerbare deprivatie).

50
Q

Wat is een “establishing operation” volgens het radicaal behaviorisme?

A

Een “establishing operation” is een discriminatieve stimulus (Sd) die bepaalt dat een bepaalde stimulus (zoals voedsel) een bekrachtiger wordt.

Voorbeeld: Als een organisme voor een bepaalde tijd van voedsel is gedepriveerd, maakt het voedsel een krachtige bekrachtiger voor gedrag, omdat de deprivatie deze toestand heeft gecreëerd.

51
Q

Wat is het niveau van analyse van mentale theorieën, en wat is het type verklaring dat ze bieden voor gedrag?

A
  • Mentale theorieën focussen op het mentale level.
  • Ze proberen een mechanistische verklaring te geven voor gedrag, maar op een hoger niveau dan radicaal behaviorisme.
  • De voorgestelde explanantia zijn mentale representaties.

Voorbeeld: Mentale theorieën stellen dat een organisme eet omdat het honger heeft, wat een mentale representatie van de behoefte is.

52
Q

Wat is het niveau van analyse van neurowetenschappelijke theorieën, en wat is het type verklaring dat ze bieden voor gedrag?

A
  • Neurowetenschappelijke theorieën focussen op het hersenlevel van analyse.
  • Ze proberen een mechanistische verklaring te geven voor gedrag, maar dan op een lager niveau dan mentale theorieën.
  • De voorgestelde explanantia zijn hersenprocessen, neurotransmitters, en hormonen.

Voorbeeld: Neurowetenschappelijke theorieën stellen dat een organisme eet omdat bepaalde hormonen, zoals ghreline, invloed uitoefenen op de hersenen, wat leidt tot de ervaring van honger.

53
Q

Wat is de relatie tussen de verschillende soorten theorieën (radicaal behaviorisme, mentale theorieën, neurowetenschappelijke theorieën)?

A
  • Hoewel deze theorieën soms als tegenstrijdig worden beschouwd, is dit een valse tegenstelling.
  • De drie theorieën bestuderen verschillende niveaus van analyse (observeerbaar, mentaal, hersen), en kunnen daarom complementair zijn.

Voorbeeld: Wanneer een organisme gedepriveerd is van voedsel, wordt ghreline geproduceerd door de maag (neurowetenschappelijk niveau), wat een signaal naar de hersenen stuurt, wat resulteert in de mentale representatie van honger (mentaal niveau), wat het organisme aanzet om te eten (gedrag).

54
Q

Wat is het doel van mentale theorieën in de context van motivatie?

A
  • Mentale theorieën proberen mentale representaties te begrijpen die gedrag activeren en sturen.
  • Ze kijken naar de interne processen die invloed hebben op hoe een organisme gedrag uitvoert, bijvoorbeeld door mentale representaties van doelen of behoeften te creëren, zoals honger die leidt tot eten.
55
Q

Wat wordt er bedoeld met reactieve theorieën in de context van mentale theorieën?

A
  • Reactieve theorieën zijn theorieën waarin het gedrag van het individu een meer reflexmatig karakter heeft.
  • Dit betekent dat het gedrag vaak wordt geactiveerd door externe stimuli, zonder dat het individu er actief over nadenkt of keuzes maakt.
  • Het gedrag wordt voornamelijk bepaald door omgevingsfactoren en is minder onder controle van het individu.
56
Q

Wat wordt er bedoeld met proactieve theorieën in de context van mentale theorieën?

A
  • Proactieve theorieën zijn theorieën waarin het individu zijn gedrag of doelen meer kiest.
  • In plaats van puur te reageren op externe stimuli, speelt het individu een actieve rol in het plannen en bepalen van zijn eigen gedrag en doelen.
  • Het individu heeft meer controle over zijn acties en kan doelen stellen en nagaan hoe deze te bereiken.
57
Q

Wat is de dual-proces theorie en hoe verschilt deze van de reactieve en proactieve theorieën?

A
  • De dual-proces theorie stelt dat zowel reactieve als proactieve processen een rol spelen bij het verklaren van gedrag.
  • In tegenstelling tot de reactieve theorieën (die vooral focussen op reflexmatig gedrag) en de proactieve theorieën (waarbij het individu actief keuzes maakt), combineert de dual-proces theorie beide benaderingen.
  • Het houdt rekening met zowel automatische reacties op stimuli als bewuste doelgerichte acties van het individu.
58
Q

Waarom worden de meeste van de besproken theorieën in dit hoofdstuk als motivatie theorieën beschouwd?

A
  • De meeste van deze theorieën (behalve mogelijk de eerste theorie, de neobehavioristische theorie) worden als motivatie theorieën beschouwd omdat ze motivatie voorstellen als het explanandum voor gedrag.
  • Dit betekent dat deze theorieën focussen op de motivatieprocessen die ten grondslag liggen aan gedrag en proberen te verklaren hoe motivatie invloed heeft op hoe en waarom individuen zich op een bepaalde manier gedragen.
59
Q

Wat is de neobehavioristische theorie en hoe verschilt deze van andere theorieën in de context van motivatie?

A
  • De neobehavioristische theorie is de eerste theorie in de lijst van de 8 proces theorieën.
  • In tegenstelling tot de andere motivatietheorieën die motivatie als kernproces beschouwen, richt de neobehavioristische theorie zich vooral op de extern waarneembare oorzaken van gedrag en leergedrag.
  • Het legt meer nadruk op conditionering en omgevingsfactoren dan op de interne motivatieprocessen van een individu.
60
Q

Wat is het verschil tussen procestheorieën en inhoudstheorieën in de motivatiewetenschappen?

A
  • Procestheorieën focussen op de processen die het gedrag van individuen verklaren, zoals hoe motivatie invloed heeft op gedrag (bijvoorbeeld drive-theorieën of arousal-theorieën).
  • Inhoudstheorieën richten zich op de doelen die mensen nastreven, of welke doelen het meest fundamenteel zijn voor motivatie. Ze proberen te identificeren wat de belangrijkste doelen zijn (bijvoorbeeld prestatie- of identiteitsdoelen).
61
Q

Wat zijn enkele voorbeelden van fundamentele doelen volgens procestheorieën?

A
  • Drive-theorieën richten zich op biologische doelen, zoals het verminderen van fysiologische onbalans (bijvoorbeeld honger of dorst).
  • Arousal-theorie stelt dat het optimaliseren van arousal (opwinding of spanning) het fundamentele doel is.
  • Incentive theorieën en expectancy-value theorieën beschouwen het maximaliseren van genot als het ultieme doel.
  • Will-theorieën hebben vaak te maken met identiteitsdoelen, zoals het verkrijgen van een bepaald zelfbeeld of sociale identiteit.
62
Q

Hoe kunnen procestheorieën en inhoudstheorieën elkaar aanvullen?

A

Het onderscheid tussen procestheorieën en inhoudstheorieën is niet zo scherp.
Procestheorieën kunnen ook doelen in gedachten hebben als fundamentele aandrijvers van gedrag. Bijvoorbeeld:

  • Drive-theorieën richten zich op het biologische doel van het verminderen van drive,
  • Arousal-theorie stelt het doel van het optimaliseren van arousal centraal.

Anderzijds bevatten inhoudstheorieën vaak aannames over de processen die achter het bereiken van doelen zitten, zoals in prestatie-doeltheorieën die verwant zijn aan expectancy-value theorieën, of de identiteitsdoeltheorie die kan worden gekoppeld aan wil-theorieën.

63
Q

Hoe verschilt de prestatie-doeltheorie van andere inhoudstheorieën?

A
  • Prestatie-doeltheorieën kunnen worden beschouwd als een expectancy-value theorie, omdat ze impliceren dat individuen doelen stellen gebaseerd op de verwachte waarde en verwachte uitkomst van hun prestaties.
  • Dit betekent dat de prestatie-doeltheorieën niet alleen kijken naar het doel zelf, maar ook naar de verwachting en waarde die individuen hechten aan het behalen van het doel.
64
Q

Wat zijn identiteitsdoelen en hoe spelen ze een rol in wil-theorieën?

A
  • Identiteitsdoelen zijn doelen die te maken hebben met het verkrijgen van een bepaald zelfbeeld of het vormen van een sociale identiteit.
  • Wil-theorieën focussen vaak op deze identiteitsdoelen, waarbij mensen zich doelen stellen die hun zelfconcept of de manier waarop ze in de samenleving worden waargenomen, versterken.
  • Deze doelen zijn gerelateerd aan de wens om een consistente en positieve identiteit te behouden.
65
Q

Wat veronderstelt de neobehavioristische theorie over gedrag?

A

De neobehavioristische theorie veronderstelt dat gedrag volledig bepaald wordt door aangeleerde S-R (stimulus-respons) links, die ontstaan door herhaalde associatie tussen een stimulus (S) en een respons (R), gevolgd door een uitkomst (O).

66
Q

Hoe ontstaat een S-R link volgens de neobehavioristische theorie?

A

Een S-R link ontstaat via de “law of effect”:

  • Een gedrag wordt toevallig uitgevoerd in de aanwezigheid van een stimulus en gevolgd door een uitkomst.
  • Als de uitkomst positief is (bijvoorbeeld een bekrachtiger), vergroot dit de kans dat het gedrag opnieuw wordt uitgevoerd, wat uiteindelijk leidt tot de vorming van een S-R link.
67
Q

Wat is een stimulus-gedreven proces in de context van de neobehavioristische theorie?

A

Een stimulus-gedreven proces is gedrag dat gedreven wordt door de stimulus en voortkomt uit een geconditioneerde S-R link.

  • Dit type proces ontstaat wanneer gedrag wordt uitgevoerd als reactie op een stimulus, en de uitkomst (bekrachtiging) is verantwoordelijk voor het versterken van het gedrag.
  • Het gedrag wordt vaak automatisch uitgevoerd zonder bewuste doelgerichte overwegingen.
68
Q

Wat is een habit (gewoonte) in de neobehavioristische theorie?

A

Een habit is gedrag dat blijft voortduren, zelfs als de oorspronkelijke bekrachtiger uitblijft.

  • Het wordt gevormd door een S-R link die door herhaling is ingesleten en kan worden uitgevoerd zonder dat er een beloning of bekrachtiging aanwezig is.

Voorbeeld: Het blijven intypen van een oud wachtwoord, ook al is het niet meer correct, is een voorbeeld van een habit.

69
Q

Wat is het verschil tussen routineus gedrag en een habit?

A
  • Routineus gedrag is gedrag dat regelmatig voorkomt, maar doelgericht kan zijn, zoals dagelijks tandenpoetsen of een aperitief drinken om te ontspannen.
  • Habit is gedrag dat zonder doel of bekrachtiging blijft voortduren, zoals het herhaaldelijk uitvoeren van een handeling zonder dat het doel of de bekrachtiging aanwezig is (bijvoorbeeld het oude paswoord intypen zonder besef van de verandering).
70
Q

Hoe verklaart radicaal behaviorisme en neobehaviorisme gewoontegedrag?

A
  • Radicaal behaviorisme verklaart gewoontegedrag door te verwijzen naar de leergeschiedenis en beschouwt het proces tussen stimulus en respons als een black box, zonder aandacht te schenken aan interne mentale representaties.
  • Neobehaviorisme biedt een mechanistische verklaring, waarbij het gedrag wordt toegeschreven aan de associatie tussen de mentale representatie van een stimulus en de mentale representatie van een respons.
71
Q

Wat is een “action slip” en hoe kan dit verklaard worden in de context van gewoonten?

A

Een “action slip” is een type vergissing waarbij iemand automatisch een eerdere handeling uitvoert, zoals het intypen van een oud wachtwoord nadat het recent is veranderd. Dit kan verklaard worden als gevolg van een gevestigde habit, waarbij het gedrag automatisch wordt uitgevoerd zonder dat de persoon zich bewust is van de verandering.

72
Q

Hoe verschilt neobehaviorisme van radicaal behaviorisme in hun benadering van gedrag?

A
  • Radicaal behaviorisme biedt een puur causale verklaring voor gedrag, waarbij alleen de externe stimuli en reacties worden geanalyseerd en interne processen (de black box) worden genegeerd.
  • Neobehaviorisme biedt een mechanistische verklaring en beschouwt gedrag als het resultaat van de mentale representaties van stimuli en de responsen, en hoe deze associaties door leergeschiedenis tot stand komen.
73
Q

Wat voegde Hull toe aan de neobehavioristische theorie en waarom?

A

Hull (1943) voegde de factor “drive” toe aan de neobehavioristische theorie omdat hij observeerde dat de “law of effect” niet van toepassing was als een dier verzadigd was. Hij introduceerde de term “drive” om de psychologische spanning te verklaren die motivatie genereert, zelfs als er geen directe fysiologische behoefte is.

74
Q

Wat is het schema voor gedrag in de Drive-theorie van Hull?

A

S = Stimulus (bijv. voedseldeprivatie, shock)
N = Need (biologische behoefte/tekort)
D = Drive (psychologische ervaring van spanning)
H = Habit (aangeleerde S-R link)
R = Respons (gedrag)
O = Outcome (drive-reductie of niet)

De drive zorgt voor de kwantiteit, intensiteit, en energie van gedrag, terwijl de habit de richting en kwaliteit van het gedrag bepaalt. Gedrag wordt gesteld om de drive te reduceren.

75
Q

Wat is de Drive-reductie volgens Hull?

A

De drive is gericht op het reduceren van de spanning die ontstaat uit een tekort of behoefte (bijv. honger). Gedrag wordt uitgevoerd met het doel om deze spanning (drive) te verminderen. Een outcome is een bekrachtiger als het de drive vermindert, wat ervoor zorgt dat het gedrag in de toekomst herhaald wordt.

76
Q

Wat is de excitatorische potentieel formule (E) van de Drive-theorie?

A

De formule voor het excitatieve potentieel (E) van gedrag is:
E = H x D

  • D = Drive (de psychologische ervaring van spanning, gemanipuleerd door de mate van voedseldeprivatie)
  • H = Habit strength (aangeleerde S-R link, gemanipuleerd door het aantal leertrials)
  • E = Excitatorisch potentieel (de intensiteit van gedrag, gemeten door de amplitude, frequentie, of reactietijd)
77
Q

Wat was het resultaat van Warden’s experiment (1931) met ratten?

A

Warden (1931) ontdekte het volgende:

  • OV1 (need/drive - voedsel): Hoe meer voedseldeprivatie, hoe vaker de rat het rooster overstak.
  • OV2 (need/drive - pijnvrij zijn): Hoe sterker de shockintensiteit, hoe minder vaak de rat het rooster overstak.

Dit experiment ondersteunt de Drive-theorie, omdat het aantoont dat drive (zoals voedseldeprivatie) de intensiteit van gedrag beïnvloedt.

78
Q

Wat was het resultaat van Newman’s experiment (1955) en wat ondersteunt dit?

A

Newman (1955) ontdekte het volgende:

  • OV1 (need/drive - deprivatie): Hoe langer de deprivatie, hoe sneller de rat naar de cirkel liep.
  • OV2 (habit strength - similariteit): Hoe meer de cirkels op elkaar leken, hoe sneller de rat naar de tweede cirkel liep.

Dit ondersteunt de rol van drive en habit strength in het excitatieve potentieel van gedrag, aangezien zowel deprivatie als habit strength invloed hadden op de snelheid van het gedrag.

79
Q

Wat was de bevinding van Miller’s experiment (1948) en hoe is dit een probleem voor de Drive-theorie?

A

Miller (1948) ontdekte dat ratten steeds sneller leerden te vluchten wanneer ze in een shock compartiment geplaatst werden, maar in de tweede fase, zonder schokken, leerden ze snel het wiel te draaien. Dit kan niet worden verklaard door de Drive-theorie omdat er geen fysiologisch tekort (geen drive) meer was om gedrag te verklaren.

Oplossing van Hull:
Hull introduceerde de mogelijkheid van aangeleerde drives (zoals angst), waarbij neutrale stimuli (bijv. het witte compartiment) geassocieerd kunnen worden met een drive (bijv. angst), die het gedrag uitlokt.

80
Q

Wat was de bevinding van Crespi’s experiment (1942) en wat is het probleem voor de Drive-theorie?

A

Crespi (1942) ontdekte dat ratten die in verschillende omstandigheden van beloning (van 1 naar 16 naar 256 voedselkorrels) werden geplaatst, een plotselinge verandering in loopsnelheid vertoonden wanneer de beloning werd verhoogd of verlaagd, zelfs als de deprivatie constant bleef.

Dit resultaat kan niet worden verklaard door de Drive-theorie omdat er geen verandering in de drive was en de habit slechts geleidelijk verandert, terwijl het gedrag plotseling veranderde.

Oplossing van Hull (1952):
Hull voegde een extra component K toe aan zijn model, wat zijn theorie een voorloper maakte van de incentive-theorie.

81
Q

Hoe werd de Drive-theorie verbeterd door Hull in reactie op de problemen in de experimenten?

A

K, de waarde van een doel-object, een externe bron van motivatie.

82
Q

Wat is het belangrijkste uitgangspunt van de Arousal-theorie?

A

De Arousal-theorie stelt dat individuen niet alleen gericht zijn op het verminderen van spanning (zoals in de Drive-theorie), maar ook op het verhogen van spanning. Deze theorie gaat ervan uit dat organismen streven naar een optimaal niveau van arousal (spanning), wat niet altijd een minimaal niveau is. Arousal kan zowel verhoogd als verlaagd worden afhankelijk van de situatie.

83
Q

Wat is de rol van arousal in de Arousal-theorie?

A

Arousal verwijst naar de lichamelijke activatie, zoals:

  • Centrale fysiologische responsen: corticale excitatie (hersenen)
  • Perifere fysiologische responsen: spierspanning, bloeddruk, huidgeleiding

Het niveau van arousal wordt gemeten via fysiologische parameters zoals huidgeleiding, bloeddruk, en hersenactiviteit.

84
Q

Welke twee soorten gedrag leiden volgens de Arousal-theorie?

A

Er zijn twee soorten gedrag afhankelijk van het arousal-niveau:

  • Zoeken naar verhoogde stimulatie: Als de huidige situatie te weinig stimulatie biedt, gaat het organisme op zoek naar stimuli die de arousal kunnen verhogen.
  • Zoeken naar verminderde stimulatie: Als er te veel stimulatie is, gaat het organisme op zoek naar stimuli die de arousal kunnen verlagen.
85
Q

Wat beïnvloedt het niveau van arousal dat door een stimulus wordt uitgelokt?

A

Het niveau van arousal dat door een stimulus wordt uitgelokt is afhankelijk van:

  • Stimuluskenmerken: intensiteit, duur, frequentie, familiariteit, nieuwheid, en complexiteit van de stimulus.
  • Persoonskenmerken: specifieke leergeschiedenis (ervaring met stimuli), en algemene trekjes zoals extraversie/introversie en sensation seeking.
86
Q

Wat toonde Geen’s experiment (1984) over de relatie tussen arousal en extraversie/introversie?

A

Geen (1984) testte de hypothese van Eysenck dat introverten gemakkelijker te prikkelen zijn dan extraverten.

  • Fase 1: De proefpersonen konden zelf het niveau van achtergrondlawaai kiezen.
  • Fase 2: Introverten werden blootgesteld aan het niveau gekozen door de extraverten en vice versa.

Resultaten
- Introverten kozen een lager geluidsniveau dan extraverten.
- Introverten hadden hogere huidgeleidingsniveaus dan extraverten, wat suggereert dat introverten gevoeliger zijn voor prikkels en streven naar een lager arousal-niveau.

87
Q

Wat is de Sensation Seeking schaal van Zuckerman (1979) en wat meet het?

A

De Sensation Seeking schaal wordt gebruikt om te meten hoeveel mensen op zoek zijn naar intense ervaringen.

  • Vrouwen: score ≥ 11 = sensation seeker, score ≤ 7 = geen sensation seeker
  • Mannen: score ≥ 13 = sensation seeker, score ≤ 9 = geen sensation seeker.

De schaal correleert met:
- Voorkeur voor risicovol gedrag zoals druggebruik, snel rijden, gevaarlijke sporten.
- Onconventioneel denken en creativiteit, zoals bij criminelen, kunstenaars, en wetenschappers.

88
Q

Wat was Wundt’s (1873) bevinding over de relatie tussen arousal en welzijn?

A

Wundt (1873) ontdekte dat de relatie tussen arousal en welzijn niet lineair is, maar curvilineair. Zowel te weinig stimulatie als te veel stimulatie leiden tot aversie (onaangename ervaringen). Dit ondersteunt het idee dat er een optimaal arousal-niveau bestaat voor welzijn.

89
Q

Hoe verklaart Berlyne (1977) esthetische voorkeuren vanuit de Arousal-theorie?

A

Berlyne (1977) paste de Arousal-theorie toe op esthetische voorkeuren. Hij stelde dat de relatie tussen arousal (gemanipuleerd door complexiteit en nieuwheid van stimuli) en esthetische waardering een omgekeerde U-curve volgt. Dit betekent dat stimuli die een matig niveau van arousal veroorzaken, als esthetisch aantrekkelijker worden ervaren dan stimuli die te weinig of te veel arousal veroorzaken.

90
Q

Wat toonde Heron’s deprivatie-experiment (1957) over arousal?

A

In Heron’s deprivatie-experiment (1957) werden proefpersonen in een omgeving geplaatst met minimale stimulatie (geen licht, geluid, enz.). Na enkele uren ontwikkelden zij perceptiestoornissen en hallucinaties. Dit toont aan dat minimale stimulatie (en dus te weinig arousal) als aversief wordt ervaren en dat enige stimulatie noodzakelijk is om welzijn te behouden.

91
Q

Wat is de Yerkes-Dodson wet?

A

De Yerkes-Dodson wet stelt dat er een curvilineaire relatie bestaat tussen arousal en prestatie:

  • Een gematigd niveau van arousal leidt tot de beste prestaties
  • Te weinig arousal of te veel arousal leidt tot slechtere prestaties.
92
Q

Wat toonde het Yerkes & Dodson (1908) experiment met ratten?

A

In dit experiment moesten ratten discrimineren tussen twee compartimenten. Ze kregen een shock in het witte compartiment en leerden dit te vermijden. Het experiment liet zien dat een matig niveau van arousal (door een matige shock) de beste prestaties opleverde. Te zwakke of te sterke schokken leidden tot slechtere prestaties, wat de Yerkes-Dodson wet ondersteunt.

93
Q

Wat waren de resultaten van Revelle et al. (1980) met betrekking tot arousal en prestatie bij mensen?

A

Revelle et al. (1980) testten de Yerkes-Dodson wet bij mensen door arousal te manipuleren met cafeïne, tijd van de dag en impulsiviteit.

  • Resultaat: De beste prestaties werden geleverd bij gematigde arousal. Lage en hoge arousal resulteerden in slechtere prestaties.
  • Dit bevestigde de curvilineaire relatie tussen arousal en prestatie.
94
Q

Wat stelt de Incentive-theorie ten opzichte van de Drive-theorie en de Arousal-theorie?

A

De Incentive-theorie stelt dat de fundamentele doelen in de Drive-theorie (het reduceren van interne spanning) en de Arousal-theorie (het optimaliseren van spanning) niet correct zijn. Volgens deze theorie zijn individuen eerder gericht op het verkrijgen van externe positieve stimuli (beloningen) of het vermijden van externe negatieve stimuli (straffen), in plaats van het verminderen of optimaliseren van interne spanning.

95
Q

Wat is het fundamentele doel van gedrag volgens de Incentive-theorie?

A

Het fundamentele doel van gedrag volgens de Incentive-theorie is het maximaliseren van genot. Dit wordt bereikt door het streven naar externe beloningen of het vermijden van straffen. Het gedrag wordt gedreven door de positieve en negatieve uitkomsten die het kan opleveren, en niet door de interne spanning zoals in de Drive-theorie.

96
Q

Wat zijn incentives en hoe beïnvloeden ze gedrag?

A

Incentives zijn stimuli die voorafgaan aan gedrag en die de verwachting van een positieve of negatieve uitkomst signaleren. Ze activeren de verwachting van een positieve of negatieve outcome, wat leidt tot de neiging om gedrag te benaderen of te vermijden.

  • Positieve incentives signaleren een positieve uitkomst, wat leidt tot benaderingsgedrag.
  • Negatieve incentives signaleren een negatieve uitkomst, wat leidt tot vermijdingsgedrag.
97
Q

Wat is het concept van stimulus-outcome expectancy (S-O expectancy) in de Incentive-theorie?

A

Stimulus-outcome expectancy (S-O expectancy) verwijst naar de verwachting die ontstaat wanneer een stimulus (incentive) een positieve of negatieve uitkomst voorspelt. Deze verwachting activeert de neiging om toe te naderen (bij een positieve uitkomst) of te vermijden (bij een negatieve uitkomst), wat leidt tot benaderings- of vermijdingsgedrag.

98
Q

Wat is de rol van positieve en negatieve uitkomsten in de Incentive-theorie?

A

In de Incentive-theorie is het gedrag voornamelijk gericht op het verkrijgen van positieve uitkomsten (beloningen) en het vermijden van negatieve uitkomsten (straffen). Het gedrag wordt geactiveerd door de incentives die deze uitkomsten signaleren. Het gewenste doel is het maximaliseren van genot door positieve uitkomsten te behalen.

99
Q

Hoe verschilt het verlangen naar externe incentives van het reduceren van interne spanning in de Incentive-theorie?

A

De Incentive-theorie maakt onderscheid tussen het verlangen naar externe positieve stimuli (incentives) en het verminderen van interne negatieve spanning. Een voorbeeld is het verschil tussen de drive om honger te verminderen (een interne spanning) en het verlangen naar voedsel (een positieve externe stimulus).

  • Honger is een interne drive die een negatieve spanning veroorzaakt.
  • Verlangen naar voedsel is een externe positieve stimulus die het genot maximaliseert door de spanning van honger te verlichten.
100
Q

Is er een verschil tussen het reduceren van negatieve spanning en het verhogen van positief genot volgens de Incentive-theorie?

A

De Incentive-theorie suggereert dat het reduceren van negatieve spanning (zoals honger) en het verhogen van positief genot (zoals verlangen naar voedsel) soms moeilijk van elkaar te scheiden zijn. Het lijkt dat beide processen nauw met elkaar verbonden zijn, aangezien het verkrijgen van een positieve stimulus (zoals voedsel) vaak ook de negatieve spanning (zoals honger) vermindert. De theorie stelt de vraag of deze twee dingen niet simpelweg twee zijden van dezelfde medaille zijn.

101
Q

Hoe verklaart de Incentive-theorie dat gedrag wordt geactiveerd door externe stimuli?

A

De Incentive-theorie stelt dat gedrag niet direct wordt geactiveerd door de uitkomst zelf, maar door de stimuli (incentives) die aan de uitkomst voorafgaan. Deze stimuli geven de verwachting van een positieve of negatieve uitkomst en activeren daarmee de neiging om het gedrag te benaderen of te vermijden. Dit is een belangrijke stap in de verklaring van waarom mensen op zoek gaan naar genot of proberen negatieve ervaringen te vermijden.