Les 1 Flashcards
1
Q
Accident
A
Ongeluk
2
Q
Promise
A
Beloven
3
Q
Wake you up
A
Je wakker maken
4
Q
Forgive
A
Vergeven
5
Q
Fault
A
Schuld, fout
6
Q
Be careful
A
Voorzichtig zijn
7
Q
Forget my homework
A
Mijn huiswerk vergeten
8
Q
Be late
A
Laat zijn
9
Q
Break a window
A
Een raam breken
10
Q
Make a mess
A
Rommel maken
11
Q
Make you cry
A
Je aan het huilen maken
12
Q
Camp
A
Kamp
13
Q
Homesick
A
Heimwae
14
Q
Worry
A
(Je) zorgen maken
15
Q
Money
A
Geld
16
Q
Play
A
Spelen
17
Q
Maybe
A
Misschien
18
Q
Come back
A
Terugkomen
19
Q
Pet
A
Huisdier
20
Q
Promise
A
Beloven
21
Q
Feed
A
eten geven
22
Q
Clean
A
Schoonmaken
23
Q
Library
A
Bibliotheek
24
Q
Ask
A
Vragen
25
I,m sorry
Het spijt me
26
I didn’t mean to be late
Ik wilde niet te laat zijn
27
That’s all right
Het is goed
28
I promise I won’t do it again
Ik beloof dat ik het niet meer zal doen
29
It was an accident
Het was een ongelukje
30
It was not your fault
Het wat niet jouw schuld
31
You did it on purpose
Je deed het expres
32
I forgive you
Ik vergeef je
33
What should I do
Wat moet ik doen
34
You should give the money back
Je zou het geld terug geven
35
You shouldn’t worry
Je zou geen zorgen moeten maken
36
I am
Ik ben
37
You are
Jij bent
38
He is
Hij is
39
She is
Zei is
40
It is
Het is
41
We are
We zijn
42
You are
Jullie zijn
43
They are
Zij zijn