Lernen Flashcards
Het uiterlijk
Das Aussehen
eruitzien
Aussehen
Hij/ Zij ziet er mooi uit.
Er/ Sie sieht hübsch aus.
Het haar
Das Haar
blond
Blond
donker
Dunkel
kort
Kurz
lang
Lang
kaal
Kahl
de (donkere/ lichte) huidskleur
Die (dunkle/helle) Hautfarbe
Het gezicht
Das Gesicht
Het oog, de ogen
Das Auge, die Augen
De bril
Die Brille
Dragen
Tragen
De baard
Der Bart
groot
Groß
Klein
Klein
Mooi/attractief/ kanp/ leuk
Hübsch, attraktiv
Lelijk
Hässlich
Dun
Dünn
Dik
Dick
Slank
Schlank
De krullen, krullend haar
Die Locken, lockiges Haar
Steil haar
Glattes Haar
Golvend haar
Welliges Haar
De (zomer)sproeten
Die (Sommer) Sprossen
De neus
Die Nase
Het oor
Das Ohr
De kleding/ de kleren
Die Kleidung
De Jas
Die Jacke
De broek
Die Hose
De schoen
Die Schuhe
De jurk
Das Kleid
De trui
Der Pulli
Altijd
Immer
Meestal
Meistens
Oft
Vaak
Regelmäßig
Regelmatig
Manchmal
Soms
Ab und zu
Af en toe
Selten
Zelden
Niemals
Nooit
Ausschlafen
Uitslapen
Zum Unterricht gehen
Naar de les gaan
Zur Uni gehen
Naar de universiteit gaan
In die Mensa gehen
Naar de mensa gaan
Vorlesung besuchen
College hebben
Unterricht bekommen
Les hebben
In die Bibliothek gehen
Naar de bibliotheek gaan
Lernen
Leren
Jetzt
Nu
Später
Straks
So, gleich
Zo
Sofort
Meteen
Spät
Laat
Früh
Vroeg
Die Eile
De haast
Sich beeilen
Zich haasten
Schnell
Snel
Langsam
Langzaam
Erst
Eerst
Dann
Dan
Danach
Daarna
Anschließend
Vervolgens
Vorbei
Voorbij
Schon
Al
Wieder
Weer
Vorig
Vorig
Folgend, nächste
Volgend
Warten
Wachten
Fertig
Klaar
Eben
Even
Das Frühstück
Het ontbijt
Frühstücken
Ontbijten
Das trinken
Het drinken
Der Orangensaft
Het sinaasappelsap
Frisch gepresster Orangensaft
Vers geperst sinaasappelsap
Die Scheibe Brot
De boterham
Sprachwissenschaft
Taalkunde
Kommunikationswissenschaften
Communicatiewetenschap
