Lektion 4+5 Flashcards
1
Q
Anzünden
A
Aansteken
2
Q
Benötigen
A
Nodig hebben
3
Q
Der Brauch
A
Het gebruik
4
Q
Darüber hinaus
A
Bovendien
5
Q
Denn
A
Want
6
Q
Das Fenster
A
Het raam
7
Q
Eine Freude machen
A
Een plezier doen
8
Q
Irgendwann
A
Ooit, op een gegeven moment
9
Q
Kapieren
A
Begrijpen
10
Q
Eine Menge
A
Heel veel
11
Q
Der Wettbewerb
A
De wedstrijd
12
Q
Das Zeichen
A
Het teken
13
Q
Die Einladung
A
De uitnodiging
14
Q
Die Erlaubnis
A
De toestemming
15
Q
Der Feiertag
A
De feestdag