Lektion 1&2 Flashcards
1
Q
aufwachsen
A
opgroeien
2
Q
die Brücke
A
de brug
3
Q
die Chance
A
de kans
4
Q
dennoch
A
toch
5
Q
die Erinnerung
A
de herinnering
6
Q
die Farbe
A
de kleur
7
Q
die Großstadt
A
de grote stad
8
Q
insgesamt
A
in totaal
9
Q
kaum
A
nauwelijks
10
Q
die Mögtlichkeit
A
de mogelijkheid
11
Q
tatsächlich
A
inderdaad
12
Q
das Viertel
A
de woonwijk
13
Q
der Arbeitsplatz
A
het werk
14
Q
die Atmosphäre
A
de sfeer
15
Q
der Bauernhof
A
de boerderij
16
Q
billig
A
goedkoop
17
Q
doof
A
stom
18
Q
es gibt
A
er is
19
Q
im Gegenteil
A
integendeel
20
Q
der Laden
A
de winkel
21
Q
im Moment
A
nu
22
Q
spazieren
A
wandelen
23
Q
teilweise
A
voor een deel
24
Q
ziemlich
A
tamelijk
25
de Apotheek
die Apotheke
26
het winkelcentrum
das Einkaufszentrum
27
het vliegveld
der Flughaven
28
het centraalstation
der Hauptbahnhof
29
de bioscoop
das Kino
30
de Kerk
die Kirche
31
het ziekenhuis
das Krankenhaus
32
het politiebereau
die Polizeiwache
33
het gemeentehuis
das Rathaus
34
de supermarkt
das Supermarkt
35
de schouwbrug
das Theater
36
da
omdat
37
das Ereignis
de gebeurtenis
38
heimlich
stiekem
39
heiraten
trouwen
40
die Hoffnung
de hoop
41
jährlich
jaarlijks
42
rasch
snel
43
schauen
kijken
44
verbringen
doorbrengen
45
sich verstecken
zich verstoppen
46
vor
geleden
47
wachsen
groeien
48
dagegen
echter
49
gründen
oprichten
50
irgendwo
ergens
51
der Krieg
de oorlog
52
der Lärm
de lawaao
53
die Maur
de muur
54
die Messe
de beurs
55
der Sieg
de overwinning
56
südlich von
ten zuiden
57
trennen
scheiden
58
der zaun
het hek
59
het bed
das Bett
60
de boekenkast
der Bücherschrank
61
het raam
das Fenster
62
de televisie
der Fernseher
63
het kussen
das Kissen
64
de lamp
die Lampe
65
de kast
der Schrank
66
het bereau
der Schreibtisch
67
de luie stoel
der Sessel
68
de bank
das Sofa
69
de stoel
der Stuhl
70
het vloerkleed
der Teppich
