Lecture 1 Flashcards

1
Q

6 basic neurotransmitters

A
  • serotonine
  • norepinephrine
  • dopamine
  • acetylcholine
  • glutamate
  • GABA
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Classic neurotransmission

A

a neuron receives stimulation from their dendrites. After enough stimulation, an action potential emerges. The action potential can be seen as excitation. The result of an action potential is the release of neurotransmitters (secretion) from the presynaptic neuron into the synaptic cleft. The neurotransmitters travel through the synaptic cleft to the postsynaptic neuron.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Retrograde neurotransmission

A

in classic neurotransmission, all neurotransmitters that are released from the presynaptic neuron travel to the postsynaptic neuron. However, it is also possible that neurotransmitter released from the presynaptic neuron travel back to this neuron. In this way, a neuron can ‘talk back’. Nitric Oxide (NO) is an example. Maar ook endocannabinoids en nerve growth factor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Vesicle

A

Blaasje met neurotransmitters in presynaptische cel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Volume neurotransmission

A

normally, the neurotransmitter travels to the nearest receptor on the postsynaptic membrane. This is called synaptic neurotransmission. However, the neurotransmitter also diffuses to other locations, even to other neurons. This is called volume neurotransmission.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Autoreceptor

A

Een autoreceptor is een receptor op het presynaptische membraan. Als door volume neurotransmissie deze receptoren worden gestimuleerd, zorgen ze voor inhibitie. Er worden dan minder neurotransmitters afgegeven door de presynaptische cel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Ligand

A

‘a molecule that binds to another. Often, a soluble molecule such as a hormone or neurotransmiter that binds to a receptor’

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Receptor

A

een receptor zit op het membraan van de cel, neurotransmitters ed binden daar aan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Messenger pathway

A
dat is de reeks van gebeurtenissen die een bepaalde neurotransmitter in gang zet. 
verschillende pathways:
- g-protein coupled
- ionkanaal
- hormonen
- neurotrofinen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

G-protein coupled receptor

A

dit is belangrijk, het is een veelvoorkomende manier van receptor / ligand binding.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Ion channel

A

dit is een andere vorm van receptor / ligand binding, hier zijn ionen voor nodig (geladen deeltjes)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Enzym

A

een eiwitje dat een bepaalde reactie versneld. Bijvoorbeeld omzetting of afbreking.
Definitie = enzymes are complex proteins that cause a specific chemical change of the substrate.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Signal transduction

A

het gehele proces van binding aan de receptor tot aan de uitkomst.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat heb je allemaal nodig voor een G-protein coupled receptor?

A

een ligand, een receptor, een eiwitje (G-protein) en een enzym. De ligand is een first messenger.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Werking g-protein coupled receptor

A

Wanneer de ligand bindt aan de receptor, verandert de receptor van vorm. Hierdoor past het intracellulaire G-protein ook op de receptor, waardoor het G-protein wordt geactiveerd. Aan het geactiveerde G-protein kan vervolgens een enzym binden. Het enzym kan op zijn beurt de tweede messenger cAMP produceren. cAMP kan aan een inactief kinase protein binden en er voor zorgen dat het regulatory unit van de kinase protein los laat waardoor de kinase protein actief wordt (derde messenger). Uiteindelijk activeert het genen in de cel nucleus “by phosphorylayting” een protein (CREB).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

4 transduction pathways

A
  • G-protein linked receptor: first messenger is een neurotransmitter, second messenger een chemisch stofje: cAMP.
  • Ion-channel-linked neurotransmitter: first messenger is een neurotransmitter, second messenger een ion.
  • Hormone-linked system: first messenger is een hormoon. Hormonen hebben niet altijd een extracellulaire receptor nodig, sommige neuronen kunnen makkelijk door het celmembraan heen en hebben een intracellulaire receptor.
  • Neurotrophin-linked system: first messenger is een neurotrophin.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat doet het enzym kinase?

A

enzym kinase voegt een phosphate groep toevoegen aan phosphoproteinen (vierde messenger).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat doet het enzym phosphatase?

A

Phosphatase zorgt er juist voor dat de fosfaat groep weer verwijderd worden van de phosphoproteinen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Activatie van phosphoproteinen zorgt voor:

A

1) de synthese van neurotransmitters,
2) het veranderen van het vrij komen van neurotransmitters
3) het houden van het chemische neurotransmitter systeem in een staat van activatie of rust.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat is het uiteindelijke doel van signaal transductie?

A

een gen aan of uit zetten en zo de productie van eiwitten beinvloeden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat is MAO

A

monoamine oxidase, een enzym dat serotonine afbreekt.
MAO-A = verwijderd serotonine
MAO-B = breekt serotonine af in hoge concentraties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Op welke manieren kunnen medicijnen op enzymen inwerken?

A

Ze kunnen reversibel en irreversibel op enzymen inwerken. Irreversibel maakt het enzym geheel disfunctioneel, zoals bijvoorbeeld een MAOI. Bij reversibel is het enzym even geblokt maar niet disfunctioneel gemaakt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Hoe werkt een MAOI?

A

Normaal verwijderd MAO-A serotonine, en MAO-B serotonine alleen in hoge concentraties. MAOIs maken het enzym MAO-A disfunctioneel, waardoor MAO-B alleen nog maar werkt. MAO-B breekt serotonine alleen af in hoge concentraties. Effect is dus dat er hogere concentraties serotonine zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat is een monoamine neurotransmitter?

A

Een monoamine neurotransmitter is een neurotransmitter dat afgeleid is van een enkele aminozuur. Dat zijn neurotransmitter die afgeleid zijn van: phenylalanine, tyrosine, tryptophan, and thyroide hormonen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Wat is een catecholamine?

A

Een speciaal soort monoamine neurotransmitters zijn de catecholamines, dit zijn monoamines die allemaal van hetzelfde aminozuur zijn afgeleid (namelijk tyrosine) en daardoor erg veel op elkaar lijken. Dit zijn de neurotransmitters: dopamine, noradrenaline en adrenaline.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Wat zijn reuptake transporters?

A

Reuptake transporters zijn recyclers van monoamines, ze zorgen voor de heropname van deze neurotransmitters. Elke monoamine heeft zijn eigen reuptake transporter. Maar er is ook sprake van cross-responsiviteit: NET neemt bijvoorbeeld soms ook dopamine op. Alles lijkt nogal op elkaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Wat zijn vesicular transporters?

A

Vesicular transporters zijn transporters die zorgen dat neurotransmitters in vesicles (blaasjes) worden opgeborgen waar ze in blijven totdat ze worden afgegeven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Welke vesicular transporters zijn er?

A
VMAT = vesicular monoamine transporters -> deze transporters zijn eigenlijk heel aspecifiek, want ze kunnen zowel serotonine, dopamine en noradrenaline opnemen. 
VachT = voor acetylcholine
VIAAT = voor inhibitory amino acids (GABA)
Vglut = voor glutamaat.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Welke reuptake transporters zijn er?

A
SERT= Serotonine transporter (ecstasy werkt hier ook op)
DAT = Dopamine transporter (amphetamine werkt hier ook op, noradrenaline en adrenaline ook = cross selectiviteit)
NET = norepinephrine transporter (amphetamine werkt hier ook op, en dopamine ook, dus ook sprake van cross selectiviteit)
GAT = GABA transporter
GlyT = Glycine transporter
EAAT = Excitatotory amino acid transporter
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Levensweg van serotonine

A

Het aminozuur tryptofaan wordt door middel van een aantal enzymatische reacties omgezet in serotonine. Ze worden opgeslagen in blaasjes door de VMAT (vesicular monoamine transporter) en afgegeven aan de synaptische spleet. De SERT (serotonine reuptake transporter) zit op het membraan (extracellulair) en zorgt voor de heropname van serotonine. Het enzym MAO breekt serotonine weer af. MAO-B breekt serotonine alleen af in hoge concentraties.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Werking SSRI

A

Een SSRI blokkeert de heropname van serotonine, waardoor er meer serotonine in de synaptische spleet blijft en er dus meer serotonine beschikbaar is voor het postsynaptische neuron.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Agonist spectrum

A

agonist -> partial agonist -> antagonist -> inverse antagonist

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Geen agonist aanwezig

A

Als er geen agonist aanwezig is, is er toch een klein beetje activiteit. Dit heet constitutive activity en kan gezien worden als de ‘basisactiviteit’.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Agonist aanwezig

A

Als er een agonist aanwezig is, dan is er volledige activiteit. Het hele scala van gebeurtenissen (signaal transductie cascade) wordt getriggerd door de aanwezigheid van een agonist.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Partial agonist aanwezig

A

De partiële agonist zorgt ervoor dat er meer activiteit is dan wanneer er geen agonist aanwezig zou zijn, maar minder activiteit dan wanneer er een volledige agonist aanwezig zou zijn. Je kunt de partiele agonist zien als een dimmer. Het licht is gedimd, maar niet uit, en ook niet helemaal aan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Antagonist aanwezig

A

Een antagonist blokkeert de receptor. Als een antagonist bindt aan de receptor, blokkeert hij de receptor en is er dus minder activiteit dan bij een agonist. Echter, er is nog wel sprake van een klein beetje activatie dankzij de constitutive activity.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Inverse agonist

A

Een inverse agonist heeft de omgekeerde werking van een gewone agonist. Waar de gewone agonist zorgt voor volledige activiteit, zorgt een inverse agonist voor totaal geen activiteit. Een inverse agonist blokkeert de receptor volledig en stopt ook de constitutive activity. Er is dus geen basisactiviteit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Ionkanaal

A

Een ion is een negatief of positief geladen deeltje. Ionen vormen de basis van een actiepotentiaal. Dankzij ionkanalen kunnen ionen van binnen naar buiten de cel en andersom. Hierdoor treden er verschillen op in de lading van binnen en buiten de cel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Agonist spectrum voor ionkanalen

A

Agonist zorgt ervoor dat het ionkanaal volledig open staat.
Partial agonist zorgt ervoor dat het ionkanaal meer open staat dan wanneer er geen agonist aanwezig is, maar minder als wanneer er een volledige agonist aanwezig is.
Antagonist zorgt dat het ionkanaal terugkeert naar zijn basisactiviteit.
Inverse agonist blokkeert het ionkanaal helemaal, hij zit helemaal dicht en er is geen activiteit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

constitutive activity

A

basisactiviteit van een receptor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Allosterische modulatie

A

= een ander stofje dat kan binden aan een receptor, maar dan op een andere plek als waar de normale ligand zou binden.
Definitie op de slide = molecules which are not a ligand bind to the receptor-ion channel at different sites from where the ligand binds. Allosteric = at another site.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

2 soorten allosterische modulatoren

A
PAM = positive allosteric modulator 
NAM = negative allosteric modulator
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Effect van een PAM + voorbeeld van een PAM

A

wanneer een neurotransmitter aan receptor bindt, dan opent het ion kanaal frequenter. Maar wanneer zowel de neurotransmitter als een PAM binden aan de receptor (elk op hun eigen plek), dan opent het ionkanaal nog frequenter waardoor er uiteindelijk meer ionen door het ionkanaal kunnen.
voorbeeld = benzodiazepine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Effect van een NAM

A

als een neurotransmitter en een NAM op hetzelfde moment aan een ionkanaal binden, dan opent het ionkanaal veel minder frequent, waardoor er minder ionen in de cel kunnen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

3 hoofdsymptomen van ADHD

A
  • aandachtstekort
  • hyperactiviteit
  • impulsiviteit
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Volgens stahl bestaan het hoofdsymptoom ‘inattentive symptoms’ van ADHD uit twee onderliggende constructen, welken?

A
  • selective attention

- sustained attention en problem solving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Welk hersengebied hoort bij het symptoom ‘selective attention’ van ADHD?

A

de dorsal ACC

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Wat is een goede test om selectieve aandacht te meten?

A

Stroop test

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Welk hersengebied hoort bij het symptoom ‘sustained attention & problem solving’ van ADHD?

A

DLPFC

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Welk hersengebied hoort bij het symptoom ‘impulsivity’ van ADHD?

A

OFC

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Welk hersengebied hoort bij het symptoom ‘hyperactivity’ van ADHD?

A

Prefrontale motor cortex

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

Wat is een CSTC loop?

A

CSTC-loops (cortico-striatal-thalamic-cortical circuits) zorgen ervoor dat informatie doorgegeven wordt van de cortex naar dieper gelegen structuren. De cortex krijgt vervolgens weer feedback over hoe de informatie gebruikt is. Elke CSTC-loop begint en eindigt met een pyramidale cel in de cortex. Neurotransmitters kunnen de pyramidale cellen in de cortex ‘finetunen’, waardoor ze minder of meer sensitief worden (en dus meer of minder kans op een actiepotentiaal -> neurotransmitter afgifte). Er zijn verschillende CSTC-loops die belangrijk zijn bij ADHD-symptomen en ze zijn ook belangrijk bij angst.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Test om sustained attention te meten

A

n-back test

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

Welke twee hoofdsoorten ionkanalen zijn er

A
  • ligand gated ion channel -> ligand moet binden zodat ionen naar binnen kunnen
  • voltage-gated ion channel -> worden geactiveerd door spanning op het membraan
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

Welke twee voltage gated ion channels zijn er?

A
  • voltage sensitive sodium channels -> laten Na+ de cel in

- voltage sensitive calcium channels -> laten Ca2+ de cel in

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

What is excitation-secretion?

A

Excitation-secretion coupling is the process by which an electrical impulse in the presynaptic neuron is converted into a chemical signal at the synapse

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

Farmacodynamiek

A

wat doet de drug met het lichaam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

Farmacokinetiek

A

Wat doet het lichaam met de drug

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

De belangrijkste processen bij farmacokinetiek

A
ADME
absorption
distribution
metabolism
excretion
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

Absorptie

A

= routes of drug administration, gaat over the movement of a drug into the bloodstream

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

Means of administration (medicijnen)

A
  • enteraal: oraal, orodispergeerbaar, sublinguaal, rectaal
  • parenteraal: intravenous, intramusculair, subcutaan, intra-arterieel en intra-articulair
  • topicaal (valt eigenlijk onder parenteraal)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

Toediening van drugs in de hersenen

A
  • intrathecaal: within the BBB, can be more local and better timed. Meer kans op een infectie
  • epiduraal: between de dura mater and the arachnoid mater, not passing BBB, more long term diffuse effect
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

AUC

A

area under the curve, is de totale exposure aan de drug over de tijd heen. Vanaf het begin van toediening tot het moment van excretie. Ook wel bioavailability genoemd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

Welk eiwit is nodig om medicijnen uit het maag/darm kanaal te halen?

A

p-glycoprotein -> transporteert de drug actief over het celmembraan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
65
Q

Wat is het first pas effect?

A

voordat een medicijn op de plek is waar hij zijn werk kan doen, is er nog maar 15% werkzame stof over. Dit komt omdat de drug eerst vanuit de darm naar de portal vein worden getransporteerd dmv CYP450 enzymen. Daar gaat al een heleboel bij verloren. Vervolgens komt het medicijn in de lever terecht, die er ook nog wat mee doet. Daarna komt het pas in de algemene circulatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
66
Q

Distribution of a pharmacon among bodily compartiments depends on:

A
  • carrier proteins
  • pH
  • fat solubility
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
67
Q

Volume of distribution klein

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
68
Q

Volume of distribution middel

A

0,2 en 0,7 l/kg = stof zit voornamelijk in de extracellulaire ruimte bijvoorbeeld ethanol

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
69
Q

Volume of distribution groot

A

> 0,7 l/kg = stof zit overal maar bijna niet in bloedplasma, zoals bijvoorbeeld morfine of fluoxetine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
70
Q

Welke factoren (behalve die gerelateerd aan het farmacon) hebben invloed op de volume of distribution

A

leeftijd, zwangerschap, ziekte, lichaamsvet. Twee mensen die even zwaar zijn hoeven niet dezelfde vet/vloeistof verhouding te hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
71
Q

wat is xenobiotisch metabolisme?

A

lichaamsvreemde stoffen bewerken zodat je er iets mee kunt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
72
Q

Welke cyp enzymen zijn belangrijk bij metabolisme?

A
  • CYP3A4 = converteert lichaamsvreemde stoffen (grapefruit inhibeert dit enzym)
  • CYP2D6 = voor metabolisme en eliminatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
73
Q

Verschil fast metabolizers en slow metabolizers

A

Fast = veel / actief CYP2D6, daardoor wordt een medicijn sneller afgebroken waardoor de therapeutische dose misschien niet is bereikt, je moet dan meer nemen.

Slow = weinig / inactief CYP2D6, enzym werkt te langzaam waardoor de concentratie hoger is in het bloed, kan voor bijwerkingen zorgen en sneller een toxisch effect hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
74
Q

Metabolisme bestaat uit welke twee stappen

A

stap 1 = aanpassen van het molecuul om de oplosbaarheid te verbeteren
stap 2 = conjugatie = het binden van een ander stofje zodat je lever en nieren er iets mee kunnen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
75
Q

Fase 1 metabolisme

A

het aanpassen van het molecuul om de oplosbaarheid te vergroten. Dit kan door:

  • oxidatie
  • reductie
  • hydrolyse
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
76
Q

Fase 2 metabolisme

A

conjugatie = het binden van een ander stofke zodat je lever en nieren er daadwerkelijk iets mee kunnen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
77
Q

Factoren die metabolisme beinvloeden

A
  • verminderde orgaanfunctie bij hogere leeftijd
  • genetische enzymdeficientie
  • drug drug interacties
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
78
Q

Therapeutische index

A

gebied tussen de grens van het therapeutisch effect en de grens van het toxisch effect (TD50 / ED50)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
79
Q

Wat is therapeutische drug monitoring

A

het individueel aanpassen van de dosering om de uitkomsten in de algemeen of een specialistische populatie te verbeteren. Dit kan gebeuren op basis van a priori info of op basis van a posteriore metingen. vooral belangrijk bij drugs met een kleine therapeutische index zoals lithium, antipsychotica of anti-epileptica

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
80
Q

wat is tolerantie

A

het lichaam wordt minder gevoelig voor de drug en heeft dus een hogere dosering nodig voor hetzelfde effect

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
81
Q

wat is sensitisatie

A

het lichaam wordt gevoeliger voor de drug, waardoor eenzelfde dosis meer effect heeft

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
82
Q

pharmacokinetische tolerantie of sensitizatie kan optreden door:

A

enzyme induction or inhibition

83
Q

pharmacodynamische tolerantie of sensitisatie kan optreden door

A

receptor upregulation or downregulation

84
Q

chronopharmacologie

A

sommige ziektes / stoffen volgen een bepaald biologisch ritme, daar moet je je medicatie dan ook op aanpassen, bijvoorbeeld melatonine in de avond nemen

85
Q

welke factoren beinvloeden de absroptie van een medicijn?

A

lage bloeddruk, zuur en voedsel in de maag, diarree en een operatie aan de darmen

86
Q

Onderscheid tussen emotie, mood en affect

A
emotie = korte termijn, hoe voel je je nu
mood = algemene stemming, gemeten over een langere tijd
affect = hoe emotie en stemming zich uiten in observeerbaar gedrag
87
Q

Hoe worden mood disorders ook wel genoemd?

A

affective disorders, since affect is the external display of mood, an emotion felt internally

88
Q

We kunnen symtpomen van depressie clusteren in:

A
  • emotionele/cognitieve symptomen

- somatische/vegetatieve symptomen

89
Q

waar zijn de cognitieve symptomen van depressie gelokaliseerd?

A

prefrontale cortex

90
Q

Waar zijn de stemmingsgerelateerde aspecten van derpessie gelokaliseerd?

A

limbisch systeem

91
Q

Waar zijn de vegetatieve / somatische aspecten van depressie gelokaliseerd?

A

achter in de hersenen

92
Q

functie DLPFC bij depressie

A

executieve functies -> probleem oplossend vermogen

93
Q

Welk hersengebied reguleert de executieve functies in depressie?

A

DLPFC

94
Q

functie OFC bij depressie

A

impulsiviteit en compulsiviteit

95
Q

Welk hersengebied reguleert compulsiviteit en impulsiviteit bij depressie?

A

OFC

96
Q

functie ACC bij depressie

A
dACC = selectieve aandacht
vACC = emotie regulatie
97
Q

Welk hersengebied reguleert selectieve aandacht bij depressie

A

dACC

98
Q

Welk hersengebied reguleert emotie regulatie bij depressie

A

vACC

99
Q

Functie VMPFC bij depressie

A

emotional processing

100
Q

Welk hersengebied reguleert emotional processing bij depressie?

A

VMPFC

101
Q

Respons

A

of er uberhaupt een reactie op de medicatie is, bij 50% reductie van de klachten

102
Q

Remissie

A

helemaal geen symptomen / klachten meer

103
Q

relapse

A

als je nog niet helemaal bent opgeknapt en dan weer wegzakt

104
Q

recurrence

A

als het terugkomt nadat je helemaal weer genezen bent

105
Q

waarom komen de bijwerkingen van de antidepressiva eerder dan de vermindering van de symptomen?

A

toename van neurotransmitters niet direct gevolg door verminding van de symptomen. Eerst moeten de receptoren zich aanpassen (er moeten minder receptoren komen en ze moeten minder sensitief worden). maar al wel direct bijwerkingen door verhoogde neurotransmitters

106
Q

Uitkomsten STAR-D trial

A

anti depressiva werken goed op mood symptomen maar slecht op vegetatieve symptomen -> apathic recovery.
antidepressiva werken het best in de leeftijd 25-65
AD werken alleen voor heftige depressies, niet voor milde depressies
PUBLICATIEBIAS!

107
Q

Waar hangt de drug potency vanaf?

A

binding affinity en ligand efficacy

108
Q

serotonine, dopamine en noradrenaline in depressie

A
Serotonine = negatief affect
Noradrenaline = negatief affect en positief affect
Dopamine = positief affect
109
Q

How do NT levels decrease?

A

presynaptic: afgebroken in de synaps door MAO, heropgenomen door NET SERT of DAT, of binden aan de autoreceptor en daardoor zorgen voor minder afgifte
postsynaptic: binden aan een postsynaptische receptor (meestal g-protein)

110
Q

Omzetting van precursor tot NE

A

tyrosine naar binnen via de tyrosine transporter.

tyrosine -> tyrosine hydroxylase = TOH -> dopa -> dopa decarboxylase = DDC -> dopamine -> dopamine beta hydroxylase = DBH -> noradrenaline

111
Q

Afbraak van noradrenaline

A

MAO-A of MAO-B voornamelijk presynaptisch

COMT voornamelijk in de synaps

112
Q

Wanneer werken SSRIs goed?

A

Wanneer het hoofdsymptoom negatief affect is

SSRI werkt ook angstdempend

113
Q

Werkingsstappen SSRI

A
  1. steady state depressie: 5HT receptors are upregulated. Both presynaptic autoreceptors and postsynaptisch receptors.
  2. SSRI immediate block SERT (voornamelijk bij de dendriet), daardoor meer 5HT (en dus voornamelijk meer 5HT bij de dendrietkant) -> bijwerkingen
  3. Daardoor downregulatie van de autoreceptoren
  4. Daardoor MINDER inhibitie van de impulse flow -> nu meer 5HT released bij het axon -> hierdoor therapeutisch effect.
  5. Desensitisatie van de postsynaptische recepotren zorgt voor minder bijwerkingen
114
Q

Bijwerkingen van SSRI

A

acute = agitatie, angst en paniek door 2a en 2c receptoren in de amygdala en andere limbische structuren
acute = motor changes due to DA-related effects in the basal ganglia
acute = nauseau due to 5HT3 receptors in hypothalamus and brainstem
+ weight gain and sexual disfunction

115
Q

SSRI ook te gebruiken voor

A

Angst (GAS), paniek, OCD, eetstoornissen, chronische pijn, premenstrual dysmorphic disorder

116
Q

SNRI wanneer gebruiken?

A

appropriate when negatieve affect is the core symptom. SNRI also affect DAT. SNRI possibly more effective than SSRI, but more SNS side effects

117
Q

TCA heeft invloed op

A

NE and 5HT pathways

118
Q

TCA bijwerkingen komen door

A

invloed op:

  • muscarinerge cholinerge receptoren
  • histamine 1 receptoren
  • alpa1 adrenerge receptoren
  • VSSC
119
Q

Noem TCA

A

werkt op serotonine = clomipramine
werkt op noradrenaline = nortriptyline
werkt op beide = imipramine en amitryptiline

120
Q

Werking MAOIs

A

inhibit MAO, so inhibition of the breakdown of NE, 5HT and DA.
MAO-A = NE + E + 5HT + DA
MAO-B = dopamine

121
Q

Belangrijkste neurotransmitter bij angst

A

GABA

122
Q

Overlap angst en MDD

A

Vooral lichamelijke symptomen: slaap, concentratieproblemen, vermoeidheid en psychomotorische klachten

123
Q

GAS

A
  • angst
  • piekeren
  • arousal
  • vrees
  • concentratie
  • slaap
  • irritabiliteit
  • spierspanning
124
Q

PTSD

A
  • herbeleving
  • vermijding
  • arousal
  • slaap
125
Q

Sociale angst

A
  • paniek

- vermijdingsgedrag

126
Q

Paniekstoornis

A
  • paniekaanvallen

- vermijdingsgedrag

127
Q

Waar zijn de twee belangrijkste symptomen van angst gelokaliseerd?

A
angst/fear = amygdala
piekeren/worry = CSTC loops (DLPFC -> striatum -> thalamus -> DLPFC)
128
Q

Hoe komt het gevoel van angst tot stand?

A

overactivatie van de amygdala naar de OFC en ACC

129
Q

Hoe komt de motorische reactie op angst tot stand?

A

overactivatie van de amygdala naar de PAG

130
Q

Hoe komt defense behaviour tot stand?

A

Eerst een threat, dan daar even op orienteren. als het vals alarm is ga je door met je eigenlijke gedrag. Je kunt ook kiezen voor fi/fl of voor freezing. Geen succes = tonic immobility = verlamd van angst

131
Q

Welk gedeelte zorgt voor fight flight en welke voor freezing?

A

dorsal PAG = fight flight

ventral PAG = freezing

132
Q

Hoe zorgt de dorsal PAG voor fight flight?

A

SNS activatie door NA en A. + glucocorticoiden wordne uitgescheiden, tachycardie

133
Q

Hoe zorgt de ventral PAG voor freezing?

A

SNS en PNS activatie, zodat je makkelijk kunt switchen. Neurotransmitters: acetylcholine, glutamaat en serotonine

134
Q

Welk hersengedeelte is verantwoordelijk voor de endocriene angstreactie?

A

overactivatie van de amygdala op de HPA as -> verhoogde afgifte van cortisol, meer kans op CAD, DM2 en stroke

135
Q

Welk hersengedeelte is verantwoordelijk voor de ademhalingsreactie bij angst?

A

overactivatie van de amygdala op de parabrachial nucleus (PBN), zorgt voor verhoogde respiratory rate, shortness of breath, astma exacerbations and sense of being smothered

136
Q

Welk hersengedeelte is verantwoordelijk voor de autonome reactie bij angst?

A

overactivatie van de amygdala op de LC. hierdoor activatie van het autonome zenuwstelsel door noradrenaline, effect is cardiovasculaire stress reactie zoals verhoogde hartslag en bloeddruk etc

137
Q

Welk hersengedeelte is verantwoordelijk voor herbelevingen van angstige situaties?

A

wederzijdse overactivatie van de amygdala en de hippocampus

138
Q

Neurotransmitters belangrijk bij angst

A

GABA, 5HT, glutamaat, CRF/HPA, NE, ion kanalen hebben allemaal invloed op de amygdala en zorgen zo voor FEAR

139
Q

Antagonist van benzodiazepine

A

flumanezil

140
Q

Werking benzodiazepine

A

Het is een PAM, bindt aan een GABA receptor maar dan op een andere plek als dat GABA bindt. Als GABA + benzo allebei binden dan opent het ionkanaal nog frequenter, waardoor er meer Cl- ionen naar binnen kunnen, waardoor het potentiaal dus nog negatiever wordt. Hierdoor nog minder kans op een actiepotentiaal. Dus inhiberend

141
Q

Productie van GABA

A

Glutamaat wordt omgezet in GABA door het enzym GAD (glutamatic acid decarboxylase)

142
Q

Heropname transporter en vesicular transporter van GABA

A

GAT

VIAAT

143
Q

Afbraak van GABA

A

GABA-transaminase = GABA-T

144
Q

2 hoofdklassen van GABA receptoren

A
  • ligand-gated ion kanalen (GABA-A en GABA-C) vormen het chloride kanaal
  • G-protein linked receptor (GABA-B) is met calcium en kalium belangrijk bij pijn, geheugen en stemming
145
Q

Welke GABA receptor is belangrijk voor slaap en welke voor fear?

A

GABA-A met alpha1 subunit voor slaap

GABA-A met alpha2/alpha 3 subunit voor fear

146
Q

Karakteristieken benzodiazepine ongevoelige GABAa receptoren

A
  • respond to alcohol, neurosteroids and anesthetics
  • located extrasynaptically -> escape of synaptic GABA
  • tonic inhibtion -> set the overall tone (excititability) of the neuron
147
Q

Karakteristieken benzodiazepine gevoelige GABAa receptoren

A
  • respond to benzo’s
  • phasic inhibition
  • sleep and anxiety
  • postsynaptically located
148
Q

Hoe werkt benzodiazepine

A

benzodiazepine wordt gedacht buitensporige amygdala activiteit te verminderen door als PAM de gefaseerde inhibitoire actie van GABA te versterken. Benzodiazepine kan de buitensporige output van de CSTC loops verminderen door de inhibitoire acties van interneuronen in deze circuits te versterken

149
Q

Noem twee alpha-2-delta ligands

A

gabapentine en pregabaline

150
Q

Werking alpha-2-delta ligands

A

alpha-2-delta ligands binden aan alpha-2-delta subunits van voltage-sensitive calcium channels. Ze binden aan de VSCC die het meest actief zijn. Normaal zorgt een VSCC voor afgifte van glutamaat, als er Ca2+ ionen binnenkomen. Maar alpha-2-delta ligands zorgen dat er geen Ca2+ ionen meer inkunnen, en daardoor kan er geen glutamaat afgegeven worden. Werken ook bij epilepsie en pijn.

151
Q

Waarom werken SSRI / SNRI bij angst?

A

serotonin innervates the amygdala, and serotonin pathways are involved in CSTC loops. Blocking the SERT may help

152
Q

Buspirone

A

is een serotonine 1a partial agonist. Het is een anxiolytic agent dat zowel op de presynaptische als op de postsynaptische neuron werkt. Partial agonist = systeem niet helemaal geactiveerd maar ook niet helemaal geremd

153
Q

Voorbeeld SPA

A

SPA = serotonine partieel agonist = buspirone

154
Q

Noradrenaline bij angst

A

buitensporige NA activiteit vanuit de LC zorgt voor autonome activiteit + symptomen van angst. Het vermindert ook de efficientie van informatieverwerking in de CSTC loops. Medicijnen die kunnen werken:

  • alpha-1 adrenerge blokkers kunnen hyperarousal verlagen
  • beta-blokkers kunnen werken
  • SNRI of NRI
155
Q

Positieve symptomen van schizofrenie zijn gelokaliseerd in de:

A
mesolimbisch circuit (voornamelijk nucleus accumbens)
belangrijke neurotransmitters: dopamine, serotonine, glutamaat en GABA
156
Q

Negatieve symptomen van schizofrenie zijn gelokaliseerd in de :

A

mesocorticaal (ook nucleus accumbens)

157
Q

Affectieve symptomen van schizofrenie zijn gelokaliseerd in de:

A

ventromediale prefrontale cortex

158
Q

Cognitieve symptomen van schizofrenie zijn gelokaliseerd in de:

A

dorsolaterale prefrontale cortex met als belangrijke neurotransmitter dopamine

159
Q

Agressieve en impulsieve symptomen van schizofrenie zijn gelokaliseerd in de:

A

orbifrontale (OFC) cortex en de amygdala

160
Q

Kernwoord van dopamine

A

BELONING. dopamine zorgt ook voor motivatie, ook wanneer de beloning er aan zit te komen maar er nog niet is

161
Q

Productie en terminatie van dopamine

A

Tyrosine door tyrosine transporter in de cel, TOH zet tyrosine om in dopa en DDC zet dopa om in dopamine. VMAT2 doet dopamine in vesicles en DAT is heropnametransporter. Dopamine kan daarnaast nog worden afgebroken door COMT (extracellulair) en door MAO-A en MAO-B (intra- en extracellulair)

TOH = tyrosine hydroxylase
DDC = dopa decarboxylase
162
Q

Receptoren voor dopamine

A

D2 = autoreceptor

D1 tot en met D5 = postsynaptische receptor

163
Q

D2 autoreceptor

A

kan op twee plekken zitten:

  1. somatodendritic area = minder kans op een actiepotentiaal
  2. axon = wel actiepotentiaal, maar geen afgifte (slagboom ervoor)
164
Q

Dopamine wordt geproduceerd in welke gebieden?

A
  • ventral tegmental area = VTA
  • hypothalamus
  • substantia nigra
165
Q

Dopamine gaat naar welke gebieden?

A
  • thalamus
  • hypofyse
  • striatum
  • dorsolaterale prefrontale cortex
  • ventromediale cortex
166
Q

Wat zijn de dopamine pathways?

A
  • mesolimbic dopamine pathway
  • mesocortical pathway to DLPFC
  • mesocortical pathway to VMPFC
  • nigrostriatal pathway
  • tuberoinfudibular pathway
  • thalamic pathway
167
Q

Mesolimbic dopamine pathway

A

loopt van VTA naar nucleus accumbens. Een teveel aan dopamine in dit systeem zorgt voor positieve symptomen

168
Q

Mesocortical dopamine pathway to DLPFC

A

loopt van VTA naar DLPFC. Te weinig dopamine zorgt voor negatieve + cognitieve symptomen

169
Q

Mesocortical dopamine pathway to VMPFC

A

loopt van VTA naar VMPFC. Te weinig dopamine zorgt voor negatieve + affectieve symptomen

170
Q

2 mesocorticale pathways

A
  1. VTA -> DLPFC = onderactivatie = cognitief + negatief

2. VTA -> VMPFC = onderactivatie = affectief + negatief

171
Q

Nigrostriatale pathway

A

loopt van de substantia nigra naar de basale ganglia of striatum. Dit pad is belangrijk bij het extrapyramidale zenuwstelsel. Dit pad is aangedaan bij Parkinson en tics. In principe niet bij schizofrenie maar raakt wel aangetast door medicatie.

172
Q

Tuberoinfundibular pathway

A

loopt van de hypothalamus naar de anterior hypofyse. Normaal zijn dopamine neuronen in de hypothalamus actief en inhiberen ze de prolactine afgifte van de hypofyse. Bij schizofrenie werkt dit pad in principe goed, maar medicatie kan dit pad verstoren en zorgen voor hogere prolactine levels. Dan krijg je melkafscheiding, stopt je menstruatie en andere seksuele problemen

173
Q

Thalamic pathway

A

a dopamine that innervates the thalamus arises from multiple sites: PAG, ventral mesencephalon, various hypothalamic nuclei and the lateral PBN. It may be involved in slaap and arousal mechanisms. There is no evidence at this point for abnormal functioning of this dopamine pathway in schizophrenia.

174
Q

glutamaat productie, reuptake pump en vesicular transporter

A

Glutamaat is zowel een neurotransmitter (major excitatory neurotransmitter in the CNS) als een aminozuur. Het wordt in glia cellen gemaakt uit glutamine (mbv SNAT). Reuptake pump - EAAT
Vesicular transporter - VgluT

175
Q

Glutamate receptor types

A
  • g protein couples (metabotropic) including the presynaptic autoreceptor
  • ligand gated ion channels: NMDA, AMPA en Kainate
176
Q

NMDA receptor

A

ligand gated ion channel. In rust is hij geblokkeerd doordat Mg2+ er op zit. 3 dingen moeten gebeuren:

  1. glutamaat moet binden
  2. glycine moet binden
  3. depolarisatie zodat Mg2+ eraf gaat en Na+ en Ca2+ er in kunnen

-> long term potentiation and synaptic plasticity

177
Q

NMDA receptor normale werking

A

glutamaat activeert NMDA receptor op een GABA neuron. Dus GABA afgifte. GABA bindt aan GABA-A receptor op volgende glutamaatcel, daardoor Cl- influx dus minder kans op een actiepotentiaal, dus minder glutamaatafgifte door het tweede glutamaatneuron.

178
Q

NMDA hypofunction

A

Glutamaat activeert de NMDA receptor op het GABA interneuron. Maar de NMDA receptor werkt niet goed dus geen GABA afgifte. Daardoor wordt het tweede glutamaatneuron niet geinhibeerd en zal die dus glutamaat blijven afgeven -> excessive glutamaat release

179
Q

Klassieke antipsychotica

A

Allemaal D2 receptor antagonisten. Voorbeeld is haloperidol

180
Q

Invloed klassieke antipsychotica op positieve symptomen

A

positieve symptomen worden verminderd omdat D2 receptoren worden geblokkeerd in de mesolimbische pathway

181
Q

Invloed klassieke antipsychotica op negatieve symptomen

A

doordat D2 receptoren worden geblokkeerd in het mesocorticale pathway, is er nog minder dopamine beschikbaar, dit zorgt voor verergering (in iedergeval niet voor verbetering) van negatieve symptomen. Daarnaast, omdat D2 receptoren in de nucleus accumbens belangrijk zijn voor motivatie, ontstaan er secundaire negatieve symptomen.

182
Q

Wat zijn EPS en hoe ontstaan het?

A

EPS = extrapyramidale symptomen. Normaal inhibeert dopamine de afgifte van acetylcholine in het nigrostriatale pathway, maar door D2 antagonist valt die inhibitie weg -> excess of acetylcholine = EPS

183
Q

Wat kun je doen om EPS door klassieke antipsychotica te verminderen?

A

Je gaat de acetylcholine receptoren blokkeren: de muscarinerge acetylcholine receptor (= M1 receptor). Nadeel daar van is anticholinerge bijwerkingen zoals droge mond, constipatie, blurred vision, urinary retention en cognitive dysfunction

184
Q

Op welke receptoren hebben klassieke antipsychotica nog meer invloed?

A
  • onbedoelde invloed op Histamine H1 receptoren -> weight gain & drowsiness
  • onbedoelde invloed op alpha1 adrenerge receptoren -> cardiovasculaire symptomen zoals een lagere bloeddruk, duizeligheid en drowsiness
185
Q

Klinische profiel van atypische antipsychotica

A

zelfde effect op positieve symptomen, maar minder EPS en minder hyperprolactinemie. Daarnaast beter voor de negatieve symptomen.

186
Q

Wat is nociceptieve pijn

A

pijn veroorzaakt door actieve of dreigende weefselschade die leidt tot activering van de perifere nociceptoren

187
Q

Welke 3 fibers zijn betrokken bij nociceptie?

A
Abeta = gewone sensaties
Adelta = mechanisme pijn
C = pijn door hitte en chemische stoffen
188
Q

Hoe loopt de nociceptieve pathway?

A
  1. activatie van fibers in de periferie
  2. primaire afferente neuronen naar dorsal root
  3. naar dorsal horn (dorsal horn projection neurons)
  4. naar het brein
189
Q

2 pathways van dorsal horn neurons

A
  1. sensory/discriminatory pathway = spinothalamic tract, then, thalamic neurons project to the somatosensory cortex. Gives information about the precise location and intensity of the pain.
  2. emotional/motivational pathway = dorsal horn neurons project to the brainstem nuclei, and from there to the limbic regions = spinobulbar tract = affective component
190
Q

Fasen nociceptie

A
  1. transductie
  2. conductie
  3. transmissie
  4. perceptie
  5. modulatie
191
Q

transductie

A

a sufficiently strong stimulus will lower the voltage of the membrane potential enough to activate VSSCs and trigger an actionpotential

192
Q

conductie

A

doorgeven via perifere afferente neuronen die in de dorsal root liggen naar dorsal horn projection neurons in de dorsal horn van het ruggenmerg

193
Q

transmissie

A

dorsal projection neuronen geven signalen door aan het brein via

  • spinothalamic tract = locatie + intensiteit pijn
  • spinobulbar tract = affectieve component
194
Q

perceptie

A

brein herkent het signaal als pijn

195
Q

modulatie

A

terugkoppeling van de hersenen naar het weefsel

196
Q

Belangrijke farmacologische groepen voor nociceptieve pijn

A
  • acetominophen
  • NSAIDS
  • Lidocaine
  • Opiaten
197
Q

NSAIDS

A

niet-steroide achtige medicijnen die ontstekingsremmend werken. Het zijn allemaal prostaglandinesynthaseremmers omdat ze het enzym COX1 of COX2 remmen, dat omega 6 vetzuren omzet in prostaglandinen. Het effect van prostaglandine = koorts, pijn, ontsteking, bevalling op gang brengen.
met een NSAID ga je dat allemaal tegen.

198
Q

Lidocaine

A

Blokkeert VSSC’s waardoor VSCC ook inactief worden waardoor er helemaal geen actiepotentiaal komt
nadeel = ook geen normale sensaties

199
Q

Opiaten

A

Binden aan opioid receptoren (mu, delta en kappa). Dat zijn g-protein coupled receptors die GABA afgifte stimuleren. Antagonist = naloxon (dus geven bij overdosis). Inverse agonist = naltrexon (bij verslaving geven)

200
Q

Neuropathische pijn

A

pijn ten gevolge van beschadigingen in het CNS. pijnprikkels hebben geen functie meer.

201
Q

Ectopische activiteit

A

wanneer een axon is doorgesneden krijg je sprouting. Sprouting is dat de cel weer aan wil groeien om op dezelfde plek te komen. Maar dat gaat niet goed waardoor een neuroma wordt gevormd. op dat neuroma zitten heel veel VSSC’s die vaak een actiepotentiaal genereren en ook nog eens verhoogd sensitief zijn. Ectopische activiteit kan plaatsvinden aan het einde van een zenuw bij een neuroma, maar ook bij verdwenen Schwann cellen.

202
Q

Ephaptic cross talk

A

ectopische activiteit in een axon kan een nabijgelegen C fiber elektrisch stimuleren. Daarnaast kunnen K+ ionen weglekken.

203
Q

Processen betrokken bij neuropathische pijn

A

ectopische activiteit
ephaptic cross talk
increased SNS activation
inflammatory pain = part of sensitisation