le mots 2 Flashcards
1
Q
camera
A
un appareil photo
2
Q
verf
A
peinture
3
Q
aarde
A
terre
4
Q
bladeren
A
feuilles
5
Q
moeten
A
doit
6
Q
ga snel
A
aller vite
7
Q
vergeten
A
oublier
8
Q
verpleegkundige
A
infirmier
9
Q
SMIC
A
minimumloon, salaire minimum
10
Q
morte
A
dood
11
Q
postbus
A
boite au lettre
12
Q
boekenhandel
A
libraire
13
Q
het plaats
A
le lieu/l’endroit
14
Q
vertraging
A
les retards
15
Q
een electrich paneel
A
un tableau electrique
16
Q
de andere
A
les autres
17
Q
het is niet erg
A
c’est pas mal
18
Q
het maakt niet uit
A
c’est pas grave
19
Q
geen zorgen
A
pas de souci
20
Q
jij herinnert het je
A
tu te rapelle
