Latijn woordjes 261-275 Flashcards
(15 cards)
1
Q
Cupere
A
cupio
verlangen; (graag) willen
2
Q
Facere
A
facio
maken; doen
3
Q
interficere
A
interficio
doden
4
Q
fugere
A
fugio
(ont)vluchten
5
Q
iacere
A
iacio
werpen
6
Q
rapere
A
rapio
grijpen; roven
7
Q
abicere
A
abicio
wegwerpen;
neerwerpen
8
Q
corripere
A
corripio
vastgrijpen; meesleuren
9
Q
eripere
A
eripio
wegrukken
10
Q
spicere
A
spicio
kijken
11
Q
respicere
A
respicio
omkijken; rekening houden met
11
Q
adspicere
A
aankijken
12
Q
conspicere
A
conspicio
bekijken; bemerken
13
Q
satis
A
(bijwoord)
genoeg; nogal
14
Q
statim
A
(bijwoord)
dadelijk