Latijn Voc P2 Flashcards
avus
-i, m. de grootvader
rosa
-ae, v. de roos
donum
-i, o. het geschenk
amicus
-i, m. de vriend
deus
-i, m. de god
dominus
-i, m. de meester
filius
-i, m. de zoon
locus
-i, m. de plaats, de gelegenheid
populus
-i, m. het volk
servus
-i, m. de slaaf
puer
-i, m. de jongen
insula
-ae, v. het eiland
puella
-ae, v. het meisje
pugna
-ae, v. het gevecht
terra
-ae, v. de aarde, het land
vita
-ae, v. het leven
castra
-orum, o. het kamp
forum
-i, o. het forum (Romeins marktplein)
templum
-i, o. de tempel
vinum
-i, o. de wijn
bonus
-a, -um, goed
Graecus
-a, -um, Grieks
iratus
+dat. -a, -um, woedend (op)
longus
-a, -um, lang
magnus
-a, -um, groot, belangrijk
medius
-a, -um, middelste, het midden van
novus
-a, -um, nieuw
primus
-a, -um, eerste, de eerste van
Romanus
-a, -um, Romeins
solus
-a, -um, alleen, eenzaam
totus
-a, -um, geheel
nullus
-a, -um, geen
pulcher
-chra, -chrum, mooi
dux
duc-is, m. de leider
mater
matr-is, v. de moeder
corpus
corpor-is, o. het lichaam
civis
civ-is, m. de burger
frater
fratr-is, m. de broer
homo
hom-is, m. de mens
hostis
host-is, m. de vijand
miles
milit-is, m. de soldaat
mons
mont-is, m. de berg
pater
patr-is, m. de vader
mors
mort-is, v. de dood
mulier
mulier-is, v. de vrouw
nox
noct-is, v. de nacht
pars
part-is, v. het deel, de kant
soror
soror-is, v. de zus
urbs
urb-is, v. de stad
uxor
uxor-is, v. de echtgenote
vox
voc-is, v. de stem, het woord
flumen
flumin-is, o. de rivier
litus
litor-is, o. de kust
nomen
nomin-is, o. de naam
tempus
tempor-is, o. de tijd, het moment
fortis
~, fort-e, fort-is, dapper, sterk
atrox
~, ~, atroc-is, vreselijk
ingens
~, ~, ingent-is, reusachtig
sapiens
~, ~, sapient-is, wijs, verstandig
gravis
~, grav-e, grav-is, zwaar, ernstig
omnis
~, omn-e, omn-is, geheel, elk
omnes
~, omn-ia, omn-ium, alle
tristis
~, trist-e, trist-is, droevig
celer
celer-is, celer-e, celer-is, snel
res
-ei, v. de zaak
fructus
-us, m. de vrucht
domus
-us, v. het huis
manus
-us, v. de hand, de groep
dies
-ei, m./v. de dag
ego
ik
to
jij
se
zich
is, ea, id
hij, zij, het
nos
wij
vos
jullie
ii, eae, ea (pers. vnw.)
ze
meus
-a, -um, mijn
tuus
-a, -um, jouw
suus
-a, -um, zijn, haar, hun (eigen)
noster
-tra, -trum, ons, onze
vester
-tra, -trum, jullie
hic (aanw. vnw.)
deze, dit
iste
die, dat
ille
die, dat
idem
dezelfde, hetzelfde
is, ea, id (aanw. vnw)
die, dat
ipse
zelf, precies
nemo
m. niemand
nihil
o. niets
intrare
-o, binnengaan
portare
-o, dragen
clamare
-o, roepen
rogare
-o, vragen
aedificare
-o, bouwen
dormire
-io, slapen
habere
-eo, hebben, beschouwen als
inquit
zegt hij/zij
deinde
daarna
denique
ten slotte
donum
thuis
etiam
ook, zelfs, nog
hic (bijw.)
hier
iam
al, dadelijk