latijn tekst 2 Flashcards
1
Q
pastor, pastores
A
herder
2
Q
esse
A
zijn
3
Q
grex, greges
A
kudde
4
Q
custodire
A
bewaken
5
Q
subito
A
plotseling
6
Q
infans, infantes
A
baby
7
Q
accedere
A
gaan naar
naderen
8
Q
haud
A
helemaal niet
9
Q
ubera mv
A
tepels
10
Q
praebere
A
(aan) bieden
11
Q
sic
A
zo
12
Q
bibere
A
drinken
13
Q
cogitare
A
(na) denken
14
Q
deus
A
god
15
Q
protegere
A
beschermen
16
Q
nam
A
want
17
Q
submergere
A
laten verdrinken
18
Q
nocere+ dat
A
kwaad doen
19
Q
domum
A
naar huis
20
Q
uxor, uxores
A
echtgenote
21
Q
tradere
A
overhandigen
22
Q
dicere
A
zeggen
23
Q
favere+ dat
A
steun geven aan
24
Q
filius
A
zoon
25
femina
vrouw
26
ridere
lachen
27
nomen, nomina
naam
28
dare
geven
29
alter...alter
de een, de ander
30
mater, matres
moeder
31
sicut
zoals
32
pater, patres
vader