Latijn examen december 2022 Flashcards
certamen
certaminis: de wedstrijd, de strijd, het gevecht
trahere
traho, traxi, tractum: trekken, slepen
et
en
saepe
:dikwijls, vaak, geregeld
vir
viri: de man
magnus
magna, magnum: groot
clamor
clamoris: het geschreeuw, het geroep
petere
peto, petivi, petitum: zoeken, vragen, gaan; verlangen
sed
maar
Caesar
Caesaris: Caesar; de keizer
ipse
ipsa, ipsum: zelf
parere
pareo, parui, -(dat.): gehoorzamen
lex
legis: de wet
suus
sua, suum: zijn, haar, hun
esse
sum, fui: zijn
pugnare
pugno, pugnavi, pugnatum: vechten, strijden
ad
+acc.: naar, tot bij, bij
mors
mortis: de dood
tandem
uiteindelijk; ten slotte
aequus
aequa, aequum: effen, vlak, gelijk
modus
modi: de maat, de manier, de wijze
par
par, par, paris: gelijk
is
ea, id: die, dat, hij, zij, het
ob
+acc.: voor, wegens
virtus
virtutis: de manhaftigheid, de moed, de deugd
ingeniosus
ingeniosa, ingeniosum: talentvol, schitterend, prachtig
dare
do, dedi, datum: geven
hic
haec, hoc: deze, dit, hij, zij, het
sub
+abl: onder
nullus
nulla, nullum: geen enkel
princeps
principis: de leider, de heerser, de keizer
nisi
+ind./ conj.: indien niet, tenzij
tu
jij
cum
+conj.: toen omdat
duo
duae, duo: twee, allebei
victor
victoris: de overwinnaar
uterque
utraque, utrumque: elk van beiden(n)
ante
+acc.: voor
lux
lucis: het licht, het daglicht, de dag
de
+abl.: vanuit, weg van, uit, over
somnus
somni: de slaap
surgere
surgo, surexxi, surrectum: opstaan, oprijzen
ego
ik
primo
eerst
manus
manus (vr.): de hand
deinde
vervolgens
facies
faciei: het gezicht
et
en
accipere
accipio, accepi, accpetum: ontvangen, aannemen, krijgen
tunica
tunicae: de tunica
ad
+acc.: naar, tot bij, bij
corpus
corporis: het lichaam
caput
capitis (onz.): het hoofd
meus
mea, meum: mijn
facere
facio, feci, factum: doen, maken
circa
+acc.: rond, rondom
collum
colli: de hals
supra
boven, erboven, daarboven
procedere
procedo, processi, processum: voorwaarts gaan, voortgaan
cum
+abl.: met, samen met
pater
patris, de vader
mater
matris: de moeder
ambo
ambae, ambo: beide(n)
is
ea, id: die, dat, hij, zij, het
dare
do, dedi, datum: geven
domus
domus (vr.): het huis
ire
eo, ii, itum: gaan
in
+acc.: naar, tot in, in
dicere
dico, dixi, dictum: zeggen, spreken, noemen
ipse
ipsa, ipsum: zelf
puer
pueri: de jongen, de slaaf
meus
mea, meum: mijn
ut
+ind.: zoals, wanneer, zodra
scribere
scribo, scripsi, scriptum: schrijven
ostendere
ostendo, ostendi, ostentum: laten zien, tonen
iubere
iubeo, iussi, iussum: bevelen
legere
lego, legi; lectum: verzamelen, lezen, kiezen
reddere
reddo, reddidi, redditum: teruggeven
genus
generis: de geboorte, de afstamming, het geslacht, de soort
nomen
nominis: de naam, het naamwoord
hic
haec, hoc: deze, dit, hij, zij, het
agere
ago, egi, actum: doen
dimittere
dimitto, dimisi, dimissum: wegzenden, laten vallen
ad
+acc.: naar, tot bij, bij
venire
venio, veni, ventum: komen
mutare
muto, mutavi, mutatum: veranderen, zich omkleden
accipere
accipio, accepi, acceptum: ontvangen, aannemen, krijgen
bibere
bibo, bibi,- : drinken
aqua
aquae: het water
frigidus
frigida, frigidum: koud
redire
redeo, redii, reditum: terugkeren
iterum
opnieuw
in
+acc.: naar, tot in, in
invenire
invenio, inveni, inventum: vinden, aantreffen
dicere
dico, dixi, dictum: zeggen, spreken, noemen
incipere
incipio, incepi, inceptum: beginnen
a(b)
+abl. : vanaf, vanuit, weg van, van
initium
initii: het begin
ad
+acc.: naar, tot bij, bij
rex
regis: de koning
adire
adio, adii, aditum: gaan naar
liber
libri: het boek
ferre
fero, tuli, latum: dragen, voeren, brengen
dicere
dico, dixi, dictum: zeggen, spreken, noemen
hic
haec, hoc: deze, dit, hij, zij, het
esse
sum, fui: zijn
qui
quae, quod: die, dat
velle
volo, volui: willen
petere
peto, petivi, petitum: zoeken, vragen, gaan, verlangen
mulier
mulieris: de vrouw
atque
en
immensus
immensa, immensum: onmeetbaar, zeer groot, gigantisch
poscere
posco, poposci: eisen
quasi
+conj.: alsof
aetas
aetatis: de leeftijd
is
ea, id: die, dat, hij, zij, het
tum
toen, op dat moment
ille
illa, illud: die, dat, hij, zij, het
cum
+abl.: met, samen met
ignis
ingis (m.): vuur
tres
tres, tria: drie
e(x)
+abl.: uit, weg van, van
interrogare
interrogo, interrogavi, interrogatum: ondervragen, vragen
an
of
reliquus
reliqua, reliquum: resterend, overig
idem
eadem, idem: dezelfde, hetzelfde
emere
emo, emi, emptum: kopen
sed
maar
multo
veel
magis
meer
-que
en
iam
reeds, af
sine
+abl: zonder
dubium
dubii: twijfel
alius
alia, aliud: ander, andere
rogare
rogo, rogavi, rogatum: vragen
ut
+conj: opdat, om te, zodat, dat
denique
uiteindelijk, ten slotte
quam
(na comparatief): dan
pro
+abl: voor
omnis
omnis, omne: geheel, al, ieder, elk
constare
consto, constiti: vaststaan
a(b)
+abl: in, op, tijdens
postae
daarna, later, nadien
numquam
nooit, nooit meer
videre
video, vidi, visum: zien, kijken
in
+abl.: in, op, tijdens
condere
condo, condidi, conditum: stichten, opbergen
apellare
apello, apellavi, apellatum: noemen
infans
infantis: het kindje
dulcis
dulcis, dulce: zoet, zacht, lief
filius
filii: de zoon
annus
anni: het jaar
unus
una, unum: één
mensis
mensis (m.): de maand
mater
matris: de moeder
ponere
pono, posui, positum: plaatsen, zetten, leggen
se
hij, zij, zich
victor
victoris: de overwinnaar
legio
legionis: de legioen
primus
prima, primum: eerst(e)
coniunx
coniugis (m./vr.): de echtgenoot
coniunx
coniugis (m./vr.): de echtgenoot/ echtgenote, de vrouw
facere
facio, feci, factum: doen, maken
qui
quae, quod: die, dat
dicere
dico, dixi, dictum: zeggen, spreken, noemen
paulum
een beetje, weinig
esse
sum, fui: zijn
ac
en
hic
hier
haud
helemaal niet, niet
pulcher
pulchra, pulchrum: mooi
parens
parentis: de vader, de moeder, de ouders (mv.)
is
ea, id: die, dat, hij, zij, het
suus
sua, suum: zijn, haar, hun
natus
nati: de zoon
duo
duae, duo: twee
hic
haec, hoc: deze, dit, hij, zij, het
alter
altera, alterum: ander
in
+abl: onder
autem
maar, echter
domus
domus (vr.): het huis
servare
servo, servavi, servatum: bewaken, behouden, beschermen
abire
abeo, abii, abitum: weggaan