Latijn Flashcards
1
Q
mille (onverbuigbaar)
A
Duizend
2
Q
Petere
A
Zoeken, vragen
3
Q
Autem
A
Echter
4
Q
Claudere
A
Sluiten
5
Q
Recipere/io
A
Ontvangen, opnemen
6
Q
Tandem
A
Eindelijk
7
Q
Senex, senes
A
Oude man
8
Q
Dicere
A
Zeggen
9
Q
Respondere
A
Antwoorden
10
Q
Nusquam
A
Nergens
11
Q
Dormire
A
Slapen
12
Q
Quis
A
Wie?
13
Q
Praemium
A
Beloning
14
Q
Dare
A
Geven
15
Q
Quid
A
Wat?
16
Q
Optare
A
Wensen
17
Q
Diu
A
Lang, lange tijd
18
Q
Divitiae (mv)
A
Rijkdom, schatten
19
Q
Sacerdos, otes
A
Priester
20
Q
Vita
A
(het) leven
21
Q
Finire
A
Beëindigen
22
Q
Evenire
A
Uitkomen
23
Q
Colere
A
1 verzorgen 2 vereren
24
Q
Dum + praesens
A
Terwijl
25
Ante + acc
Voor
26
Templum
tempel
27
Stare
Staan
28
Corpus, ora
Lichaam
29
Subito (bijw)
Plotseling
30
Arbor, ores
Boom
31
Mutare
Veranderen (in + acc)
32
Tangere
Aanraken
33
Cum (voegw)
Wanneer, toen
34
Ventus
Wind
35
Movere
Bewegen
36
Et
1 en 2 ook
37
Vale (-te)
Vaarwel
38
Simul (bijw)
Tegelijker(tijd)