LAT Flashcards
1
Q
spreken
A
sprak, gesproken
2
Q
springen
A
sprong, gesprongen
3
Q
spuiten
A
spoot, gespoten
4
Q
staan
A
stond, gestaan
5
Q
steken
A
stak, gestoken
6
Q
stelen
A
stal, gestolen
7
Q
sterven
A
stierf, gestorven
8
Q
stijgen
A
steeg, gestegen
9
Q
stijven
A
steef, gesteven
10
Q
stinken
A
stonk, gestonken
11
Q
stoten
A
stootte, gestoten
12
Q
strijden
A
streed, gestreden
13
Q
strijken
A
streek, gestreken
14
Q
stuiven
A
stoof, gestoven
15
Q
treden
A
trad, getreden
16
Q
treffen
A
trof, getroffen
17
Q
trekken
A
trok, getrokken
18
Q
vallen
A
viel, gevallen
19
Q
vangen
A
ving, gevangen
20
Q
varen
A
voer, gevaren