Las preposiciones Flashcards
1
Q
Aan, naar
A
A
2
Q
Voor, ten aanzien van
A
Ante
3
Q
Onder
A
Bajo
4
Q
Met
A
Con
5
Q
Tegen
A
Contra
6
Q
Van, uit
A
De
7
Q
vanuit, van op, van aan
A
Desde
8
Q
In, op, aan, bij
A
En
9
Q
Tussen
A
Entre
10
Q
Ergens heen, in de richting van
A
Hacia
11
Q
Tot (aan, in, op)
A
Hasta
12
Q
Voor, om te (+inf)
A
Para
13
Q
Door, omwille van, wegens
A
Por
14
Q
Volgens, langs
A
Según
15
Q
Op, boven op, over
A
Sobre
16
Q
Achter
A
Tras
17
Q
Naast
A
Al lado de
18
Q
Rondom
A
Alrededor de
19
Q
Vooraleer (tijd)
A
Antes de
20
Q
Dicht bij
A
Cerca de
21
Q
Ergens onder
A
Debajo de
22
Q
Voor (plaats)
A
Delante de
23
Q
Binnen in
A
Dentro de
24
Q
Na
A
Después de
25
Q
Achter (plaats)
A
Detrás de
26
Q
Wat betreft
A
En cuanto a
27
Q
Tegenover
A
Enfrente de
28
Q
Buiten, behalve
A
Fuera de
29
Q
Naast, bij
A
Junto a
30
Q
Dankzij
A
Gracias a
31
Q
Ver van
A
Lejos de