L'imperatif et phrases Flashcards
1
Q
lis
A
lees
2
Q
ecris
A
schrijf/noteer
3
Q
parle/dis
A
spreek/zeg
4
Q
luister
A
ecoute
5
Q
knip
A
coupe
6
Q
plak
A
colle
7
Q
zit
A
assie-toi
8
Q
sta op
A
leve-toi
9
Q
zoek
A
cherche
10
Q
kijk
A
regarde
11
Q
zwijg
A
tais-toi
12
Q
neem
A
prend
13
Q
geef
A
donne
14
Q
onderlijn
A
souligne
15
Q
omcirkel
A
entoure
16
Q
doorstreep
A
barre
17
Q
ben je klaar?
A
est tu pret?
18
Q
pas op!
A
fais attention!
19
Q
ik begrijp het niet
A
je ne comprends pas
20
Q
mag ik iets vragen?
A
puis-je demander quelque chose?
21
Q
mag ik het raam/ de deur open doen?
A
puis-je ouvrir la fenetre/ la porte?
22
Q
mag ik het raam/ de deur toe doen?
A
puis je fermer la fenetre/ la porte?
23
Q
kan u dat herhalen?
A
pouvez vous repetez cela?
24
Q
kan u dat vertalen?
A
pouvez vous traduire cela?
25
hoe zeg je?
comment dit-on?
26
hoe schrijf je?
comment ecrit-on?
27
ik ben klaar
je suis pret
28
ik ben niet klaar
je ne suis pas pret
29
het huiswerk
les devoirs
30
de grammatica
la grammaire
31
de woordenschat
le vocabulaire
32
de werkwoorden
les verbes
33
de oefening
l'exercice
34
het sustantief
le substatif
35
het adjectief
l'adjectif
36
het voorzetsel
la preposition
37
het lidwoord
l'article
38
het persoonlijk voornaamwoord
le pronom personnel
39
de zin
la phrase
