Körperteil Flashcards
het lichaamsdeel (-delen)
1
Q
Körperteil
A
het lichaamsdeel (-delen)
2
Q
nackt
A
bloot
3
Q
Gehirn
A
de hersenen
4
Q
nachdenken
A
je hersens gebruiken
5
Q
die Haare
A
het haar
6
Q
das Haar
A
de haar (haren)
7
Q
Nagel
A
de nagel
8
Q
Ader
A
de ader (-en/-s), het bloedvat (-en)
9
Q
Muskel
A
de spier (-en)
10
Q
Haut
A
de huid (-en)
11
Q
Nerv
A
de zenuw (-en)
12
Q
Organ
A
het orgaan (-ganen)
13
Q
Magen
A
de maag (magen)
14
Q
Leber
A
de lever (-s)
15
Q
Nieren
A
de nier (-en)
16
Q
Urin
A
de urine
17
Q
Penis
A
de penis (-sen)
18
Q
Vagina
A
de vagina (-´s)
19
Q
Lunge
A
de long (-en)
20
Q
Atem
A
de adem
21
Q
atmen
A
ademen, ademde, h. geademd
22
Q
Weib
A
het wijf (wijven)
23
Q
verliebt (in)
A
verliefd (op)
24
Q
Partner
A
de partner (-s)