Kookwoorden Flashcards
1
Q
Peel
A
schillen of pellen
2
Q
break (an egg)
A
(een ei) breken
3
Q
pour
A
schenken
4
Q
stir
A
roeren
5
Q
chop
A
snijden
6
Q
slice
A
in stukken snijden
7
Q
grate
A
raspen
8
Q
drain
A
laten uitlekken
9
Q
mix
A
mix
10
Q
mash
A
pureren
11
Q
knead
A
kneden
12
Q
whisk
A
stijf slaan (kloppen, met een garde)
13
Q
flatten
A
flatten
14
Q
sprinkle
A
besprenkelen
15
Q
carve
A
in stukken snijden (bv kip)
16
Q
squeeze
A
uitknijpen
17
Q
fry
A
frituren, bakken
18
Q
boil
A
koken (in 100graden c water onderdompelen)
19
Q
roast
A
roosteren (aan een spit)
20
Q
bake
A
bakken (verwarmen in oven met hete lucht)
21
Q
grill
A
grillen (ijzeren plaat)
22
Q
steam
A
stomen
23
Q
taste
A
proeven
24
Q
serve
A
opdienen
25
Q
add
A
toevoegen
26
Q
blend
A
mixen
27
Q
crush
A
verpletteren, verpulveren
28
Q
clean
A
schoonmaken
29
Q
open
A
openen
30
Q
sift
A
zeven (door een zeef laten gaan)
31
Q
wash
A
wassen
32
Q
cabbage
A
kool
33
Q
fizzy
A
koolzuurhoudend
34
Q
ill
A
ziek