Key Dutch Verbs Flashcards
1
Q
to have
A
hebben
2
Q
I have
A
ik heb
3
Q
you have (i)
A
je hebt
4
Q
have you?
A
heb je
5
Q
he has
A
he/hij heeft
6
Q
she has
A
ze/zij heeft
7
Q
it has
A
het heeft
8
Q
we have
A
we/wij hebben
9
Q
have we?
A
hebben wij
10
Q
they have
A
zij hebben
11
Q
to be
A
zijn
12
Q
I am
A
ik ben
13
Q
you are (s)
A
jij bent
14
Q
he is
A
hij is
15
Q
she is
A
zij/ze is
16
Q
it is
A
het is
17
Q
you are (p)
A
jullie zijn
18
Q
they are
A
zij zijn
19
Q
we are
A
we/wij zijn
20
Q
to know
A
weten
21
Q
I know
A
ik weet
22
Q
you know
A
je/jij weet
23
Q
he knows
A
he/hij weet
24
Q
she knows
A
ze/zij weet
25
it knows
het weet
26
you know (p)
jullie weten
27
we know
we/wij weten
28
they know
ze/zij weten
29
Weten vs Kennen
Kennen is to be acquainted with (fact, person) while Weten is to know a fact.
Kennen requires an object where weten is followed by a clause containing dat (that), waarom (why), hoe (who), etc.
30
I know
Ik ken
31
I know that
ik weet dat
32
you know
jij/je/u kent
33
he/she/it knows
he/hij, ze/zij, het kent
34
we know
we/wij kennen
35
you know (p)
jullie kennen
36
they know
ze/zij kennen
37
to go
gaan
38
I go
ik ga
39
you go (s)
je/jij/u gaat
40
he/she/it goes
he/hij, ze/zij, het gaat
41
you go (p)
jullie gaat
42
we go
we/wij gaan
43
they go
ze/zij gaan
44
to believe
geloven
45
I believe
ik geloof
46
you believe
je/jij/u gelooft
47
he/she/it believes
he/hij, je/jij, het gelooft
48
we believe
we/wij geloven
49
you believe (p)
jullie geloven
50
they believe
ze/zij geloven
51
to ask
vragen
52
I ask
ik vraag
53
you ask (s)
je/jij/u vraagt
54
he/she/it asks
he/hij, ze/zij, het vraagt
55
we ask
we/wij vragen
56
you ask (p)
jullie vragen
57
they ask
ze/zij vragen
58
to bless
zegenen
59
I bless
ik zegen
60
you bless (s)
je/jij/u zegent
61
he/she/it blesses
he/hij, ze/zij, het zegent
62
we bless
we/wij zegenen
63
you bless (p)
jullie zegenen
64
they bless
ze/zij zegenen
65
must
moeten
66
I must
ik moet
67
you must (s)
je/jij/u moet
68
he/she/it must
he/hij, ze/zij, het moet
69
we must
we/wij moeten
70
you must (p)
jullie moeten
71
they must
ze/zij moeten