keuzeonderwijs Flashcards

1
Q

definitie sepsis

A

infectie en stijging ≥2pt SOFA score (mortaliteit ong. 10%)
* hypotensie: systolisch <100 mmHg
* veranderde mentale toestand
* tachypneu AHF >22/min

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

definitie septische shock

A

infectie met aanhoudende hypotensie, vasopressoren om MAP ≥65 mmHg te halen en lactaat >2mmol/L ondanks volumeresuscitatie (motaliteit ong 40%)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

qSOFA

A
  • hypotensie: systolisch <100 mmHg
  • veranderde mentale toestand
  • tachypneu: AHF >22/min
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

qSOFA vs SIRS

A
  • SIRS: opsporen mogelijke sepsis + risico missen van sepsis
  • (q)SOFA: risico-inschatting maken op overlijden/langdurige IC opname
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

aanvullend onderzoek op SEH bij sepsis

A
  • labonderzoek
  • bloedkweken
  • virale test
  • X-thorax
  • urine sediment (indien afwijkend urinekweek)
  • ECG
  • bedside ultrasound: rush exam
  • CT abdomen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

wat is belangrijk om te doen bij verdenking sepsis voorafgaand aan geven van antibiotica?

A

kweken afnemen! Begin eerst met breedspectrum antibiotica, daarna kan je obv uitslag van de kweken gerichte antibiotica inzetten. Ter ondersteuning van de bloeddruk eerst vulling, indien niet voldoende vasopressie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

FERRARI

A
  • F: wat is het focus van de sepsis, welke verwekkers verwacht je?
  • E: eerdere kweken?
  • R: recente antibiotica (laatste 3-6 maanden)
  • R: reisanamnese
  • A: allergieën
  • R: richtlijn - volg lokale richtlijn, of wijk af met goede reden
  • I: inzet van kweken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

klachten overvulling

A

dyspneu, oedeem, gestuwde halsvenen (verhoogde CVD), crepitaties longen, hypotensie (bij linksfalen), hypertensief (bij soort astma cardiale), verminderde conditie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

klachten ondervulling

A

tachycardie, hypotensie, koud, droge mond en lippen, klachten uitdroging, suf en bleek (soms)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

normaalwaarde pH

A

7,35-7,45

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

normaalwaarde pCO2

A

4,7-6,5 kPa

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

normaalwaarde pO2

A

10,0-10,3 kPa

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

normaalwaarde bicarbonaat

A

21-27 mmol/L

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

normaalwaarde lactaat

A

0,5-1,7 mmol/L

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

normaalwaarde glucose

A

4,0-6,1mmol/L

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

normaalwaarde natrium

A

135-145 mmol/L

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

normaalwaarde kalium

A

3,6-5,1 mmol/L

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

normaalwaarde chloride

A

97-101 mmol/L

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

serum osmolariteit

A

2 x Na + 2 x k + glucose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

normaalwaarde serum osmolariteit

A

280-290 mOsm

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

anion gap

A

Na - Cl - Bic

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

normaalwaarde anion gap

A

8-12 mmol/L

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

hyperosmolair hyperglycemisch syndroom (HSS)

A
  • ernstige dehydratie (8-10L tekort) tgv insuline ongevoeligheid en glucosurie
  • hyperosmolariteit
  • elektrolytstoornissen
  • hoge mortaliteit (10-15%)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

behandeling HHS

A
  • rehydratie: infuus, niets per os
  • corrigeren elektrolytafwijkingen: natrium, kalium, effectieve osmol corrigeren max 20 mOsm/24h
  • uitlokkend moment behandelen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

risico bij behandeling HHS

A

te snelle correctie van hyperosmolaire staat kan leiden tot hersenoedeem, coma en overlijden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

definitie shock

A

syndroom waarbij de circulatie niet in staat is om aan de zuurstofvraag van weefsels te voldoen. De behandeling van shock bestaat uit het behandelen van de onderliggende oorzaak.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

symptomen shock

A

tachycardie, tachypneu, hypotensie, oligurie, verstoorde perifere circulatie (koude/bleke huid, verlengde CRT), angst en/of onrust

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

DO2/VO2 balans

A

balans tussen O2 aanvoer (DO2) en O2 verbruik (VO2)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

wat gebeurt er bij een DO2/VO2 disbalans

A

aerobe glycolyse valt weg, alleen anaerobe glycolyse blijft over waarbij lactaat vrij komt.

30
Q

soorten shock

A
  • distributief: mn RR probleem
  • cardiogeen: mn flow-probleem
  • obstructief: flow-probleem
  • hypovolemisch: flow-probleem
31
Q

hypodynamische vs hyperdynamische shock

A
  • hypodynamisch: lage totale bloedflow van het gehele lichaam tov de zuurstofvraag van het lichaam (cardiogeen, obstructief, hypovolemisch)
  • hyperdynamisch: hoge totale bloedflow van het gehele lichaam tov de zuurstofvraag van het lichaam (distributief)
32
Q

hoe differentiëren tussen hypodynamische shock en hyperdynamische shock

A

cardiac output monitoren

33
Q

fluid responsiveness

A

stijging van het slagvolume van 10-15%. Als iemand niet meer fluid responsive is moet je geen vocht meer toedienen!

34
Q

E score (EMV)

A
  1. geen respons
  2. pijn
  3. spraak
  4. spontaan
35
Q

M score (EMV)

A
  1. geen respons
  2. abnormale extensie
  3. abnormale flexie
  4. normale flexie
  5. pijn lokaliseren
  6. opdrachten uitvoeren
36
Q

V score (EMV)

A
  1. geen respons
  2. onverstaanbaar geluid
  3. rare woorden
  4. verward
  5. georiënteerd x3
37
Q

5 B’s

A

borst, buik, bekken, benen, buiten

38
Q

gebruikte airway interventies op OK

A
  • masker-ballon-ventilatie
  • larynx masker
  • endotracheale tube
39
Q

welke airway interventie is het meest veilig wat betreft risico op aspiratie?

A

endtracheale tube (luchtpijp wordt met ballonetje afgesloten waardoor inhoud uit slokdarm niet in luchtpijp kan komen), daarom wordt deze bij traumapatiënten het vaakst gebruikt

40
Q

effect van hypercapnie op zuur base evenwicht

A

respiratoire acidose

41
Q

invloed CO2 op bloedvaten

A

vasodilatatie, waardoor bloeddoorstroming toe kan nemen

42
Q

waarom is CO2 regulatie van belang voor de traumapatiënt

A

regulatie van CO2 is belangrijk voor het handhaven van een adequate cerebrale perfusie, het beheersen van ICP, het verbeteren van de zuurstofaangifte naar beschadigd hersenweefsel en het balanceren van de zuur-basebalens in het lichaam en de hersenen.
Door CO2 niveau zorgvuldig te monitoren en aan te passen, kan de arts bijdragen aan het verbeteren van de hersenfunctie, het voorkomen van secundaire schade door onvoldoende bloedtoevoer, en het optimaliseren van het herstel van de patiënt na een trauma.

43
Q

wat is nodig voor circulatie?

A

vulling, pomp en vaatbed

44
Q

vulling beïnvloeden

A

vloeistoffen (NaCl, ringers lactaat), bloedproducten (ery’s, plasma, bloedplaatjes)

45
Q

pomp beïnvloeden

A

inotropie, vasopressie

46
Q

vaatbed beïnvloeden

A

vasodilatoren, vasoconstrictoren

47
Q

3 pijlers van de anesthesie

A

analgesie, anesthesie, relaxantia

48
Q

analgesie

A

pijnstilling
- paracetamol
- NSAID’s
- ketamine
- opioïden (morfine, fentanyl, oxycodon, remifentanyl)

49
Q

anesthesie

A

patiënt in slaap brengen
- propofol
- ketamine
- benzodiazepines (eindigen vaak op -am)

50
Q

relaxantia

A

spierverslappers
- niet depolariserende spierverslappers (rocuronium)
- depolariserende spierverslappers (succinylcholine)
- benzodiazepines

51
Q

waarom is de temperatuur van de patiënt belangrijk?

A

bij hypothermie kan een patiënt in de triad of deathterechtkomen (hypothermie - coagulopathie - acidose)

52
Q

manieren om een patiënt op te warmen

A
  • extern: warme deken, warme lucht, verwarmd matras, iets warms in liezen/oksels leggen, indien nodig verhogen temperatuur op OK.
  • intern: vullen met warme (bloed)producten, lichaamsholten vullen met warm vocht (bijv. blaas)
53
Q

welke bloedproducten worden bij inzet MTP in de eerste ronde geleverd

A

plasma en ery’s (trombo’s moeten nog ontdooid worden dus die worden pas bij tweede ronde geleverd)

54
Q

hypothermie en stolling

A

Bij hypothermie heb je geen stolling meer en kan je overal bloeden. Als er een probleem is met de doorbloeding van weefsels is er ook een probleem met de zuurstofaanvoer en gaat je lichaam over op de anaerobe verbranding met als gevolg productie van lactaat en dus verzuring van bloed. Dus: hypothermie - coagulopathie - acidose)

55
Q

trauma en stolling

A
  • trauma geïnduceerde coagulopathie, als daarnaast ook hypothermie optreedt wordt de stolling al helemaal verstoord.
  • stollingsfactoren zijn bij traumapatiënten verlaagd, fibrinogeen het meest
  • toediening fibrinogeen en calcium
56
Q

Factoren stollingsproblemen traumapatiënt

A
  • verlies
  • verbruik (inzet stollingsfactoren op plek van bloeding maar zonder effect, verbruik is groter bij stomp trauma)
  • verdunning (bv NaCl of ringers lactaat)
  • afkoeling
  • acidose
57
Q

testen stolling bloed

A

ROTEM (geeft binnen 10 min uitslag), PT en APTT

58
Q

hoeveelheden vocht toedienen

A
  • groen infuus max 120 mL/min
  • maximale toediening met infuus 380 mL/min
  • centrale lijn maximaal 800 mL/min
  • massatransfusiesysteem 500 mL/min
59
Q

frontaalkwab

A

motoriek, taal, planning, aandacht, concentratie, persoonlijkheid, Broca

60
Q

temporaalkwab

A

geheugen en leren, auditieve informatieverwerkind, horen, Wernicke

61
Q

parietaalkwab

A

zintuigelijke informatie, sensibiliteit, rekenen, ruimtelijk oriëntatie, doorgang visuele banen

62
Q

occipitaalkwab

A

zien, kleuren, snelheid, beweging

63
Q

functie van liquor

A

schokabsorptie, voedselvoorziening (glucose), gewichtsvermindering

64
Q

liquorcirculatie

A

laterale ventrikels -> foramen van Monro -> 3e ventrikel -> aquaduct van Sylvius -> 4e ventrikel. Resorptie via granulaties van Pacchioni in de vena saggitalis superior

65
Q

bloedvoorziening a. vertebralis

A

cerebellum (deel), ruggenmerg (deel)

66
Q

bloedvoorziening a. basilaris

A

hersenstam, cerebellum, thalamus (deel)

67
Q

bloedvoorziening a. cerebri anterior

A

frontaalkwab (deel), corpus callosum

68
Q

a. cerebri media

A

frontaalkwab, parietaalkwab, temporaalkwab

69
Q

a. cerebri posterior

A

occipitaalkwab, temporaalkwab

70
Q

intracerebrale bloeding

A

in hersenen