kapitel 6 lernbox 1 2 3 en redemittel- sprechen Flashcards

1
Q

entweder- oder

A

of-of

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

erst

A

pas

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

der Fluss

A

de rivier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

sauber

A

schoon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

das schwimmbad

A

het zwembad

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

sondern

A

(niet…) maar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

die Sprache

A

de taal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

der Urlaub

A

de vakantie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

der Wald

A

het bos

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

die Welt

A

de wereld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

der Ausflug

A

het uitstapje

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

egal

A

om het even

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

faul

A

lui

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

gefährlich

A

gevaarlijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

gerade

A

net, op het moment, zojuist

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

glauben

A

geloven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

die Insel

A

het eiland

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

der See

A

het meer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

der Unfall

A

het ongeluk

20
Q

das Zelt

A

de tent

21
Q

belgië

A

Belgien

22
Q

denemarken

A

Bänemark

23
Q

frankrijk

A

Brankreich

24
Q

griekeland

A

Griechenland

25
Q

italië

A

Italienn

26
Q

nederland

A

die Niederlande

27
Q

spanje

A

Spanien

28
Q

zweden

A

Schweden

29
Q

zwitserland

A

die Schweiz

30
Q

de vs

A

die USA

31
Q

wanneer ga je op vakantie en hoelang blijven jullie?

A

wann färst du in den Urlaub und wie lange bleibt ihr?

32
Q

ik ga van 17 juli 1 augustus op vakantie.

A

ich fahre vom 17. Juli bis zum 1. August in den Urlaub.

33
Q

wij blijven tien dagen/ drie weken.

A

wir bleiben zehn tagen/ drei wochen.

34
Q

waarheen ga je op vakantie?

A

wohin färst du in den Urlaub.

35
Q

wij rijden met de auto naar spanje, naar de zee

A

wir fahren mit dem auto nach Spanien, ans meer

36
Q

wij gaan met de fiets naar frankrijk/engeland.

A

wir fahren mit dem fahrad nach frankreich/england

37
Q

wij gaan met de trein naar zwitserland/naar de bergen.

A

wir fahren mit dem zug / in die schweiz.

38
Q

wij vliegen voor drie weken naar de VS/ turkije.

A

wir fliegen für drei wochen in dei USA/in die türkei

39
Q

ik blij deze vakantie (helaas) thuis

A

ich blbe diese ferien (leider) zu hause

40
Q

waar slapen jullie?

A

wo übernachtet ihr?

41
Q

wij slapen in een hotel

A

wir schlafen in einem hotel.

42
Q

wij hebben een vakantie woning gehuurd.

A

wir haben eine ferienwohnung gemietet

43
Q

wij gaan naar een camping en slapen in een tent/ camper

A

wir gehen auf eienn campingplatz und schlafen in einem zelt / wohnmobil

44
Q

welk weer vind je prettig/ fijn?

A

welches wetter magst du gern

45
Q

ik houd van zon/ wind/ sneeuw/ onweer

A

ich liebe sonne/ wind/ schnee/ gewitter

46
Q

ik vind het fijn als het warm/ heet/ koel/ koud is.

A

ich mag es gern wenn es warm / heiB / kühl/ kalt ist

47
Q

ik houd er niet van als het regent/ hagelt/ sneeuwt

A

ich mag es nicht, wenn es regnet / hagelt/ schneit.