Kapitel 2, Lektion 1 t/m 3 Flashcards
1
Q
die Aufmerksamkeit
A
de aandacht
2
Q
sich aufregen
A
zich opwinden
3
Q
austauschen
A
uitwisselen
4
Q
bescheuert
A
gestoord
5
Q
erleichtern
A
gemakkelijker maken
6
Q
erstaunt
A
verbaasd
7
Q
gucken
A
kijken
8
Q
das Handy
A
het mobieltje
9
Q
die Klausur
A
het examen
10
Q
nachlassen
A
verminderen
11
Q
nerven
A
op de zenuwen werken
12
Q
sich überlegen
A
nadenken over
13
Q
die Vereinbarung
A
de afspraak
14
Q
zögern
A
aarzelen
15
Q
zustimmen
A
goedkeuren
16
Q
ausreichen
A
voldoende zijn
17
Q
ausstatten
A
inrichten
18
Q
beliebt
A
populair
19
Q
bevorzugen
A
de voorkeur geven aan
20
Q
einzeln
A
afzonderlijk
21
Q
erwaschen
A
volwassen
22
Q
das Gerät
A
het apparaat
23
Q
harmlos
A
onschuldig
24
Q
mobben
A
pesten
25
sich streiten
ruzie maken
26
die Studie
het onderzoek
27
unterrichten
onderwijzen
28
sich verlassen auf
vertrouwen op
29
widmen
wijden aan
30
der Zwischenfall
het incident
31
der Anruf (e)
het telefoontje
32
mies
beroerd
33
das Verhalten
het gedrag
34
recht haben
gelijk hebben
35
einsteigen
instappen
36
der Ärger
de irritatie
37
sauer
kwaad
38
der Unterricht
de les
39
frühstücken
ontbijten
40
aufstehen
opstaan
41
der Streit (e)
de ruzie
42
zu Hause
thuis
43
erlauben
toestaan
44
sich irren
zich vergissen
45
anstrengend
vermoeiend
46
bedeuten
betekenen
47
behaupten
beweren
48
bestimmen
bepalen
49
bewerten
beoordelen
50
ehemalig
voormalig
51
sich entscheiden
beslissen
52
erforschen
onderzoeken
53
das Etgebnis
het resultaat
54
die Fähigkeit
de vaardigheid
55
genau
precies
56
häufig
vaak
57
die Menge
de grote hoeveelheid
58
schätzen
waarderen
59
schlau
slim
60
voraussagen
voorspellen
61
angeblich
naar men zegt
62
auslösen
teweegbrengen
63
die Behörde
de overheid
64
draußen
buiten
65
klar
duidelijk
66
lächeln
glimlachen
67
leicht
gemakkelijk
68
das Mal
de keer
69
der Müll
het afval
70
sich rasieren
zich scheren
71
sauber
schoon
72
sauer
kwaad
73
schwänzen
spijbelen
74
die Vergangenheit
het verleden
75
ziehen
trekken
76
der Herbst
de herfst
77
der Frühling
de lente
78
der Winter
de winter
79
der Sommer
de zomer
80
die Jahreszeit
het jaargetijde
81
die Saison
het seizoen
82
lächerlich
belachelijk
83
einsam
eenzaam
84
frustrieren
frustreren
85
bescheuert
gestoord
86
witzig
grappig
87
kindisch
kinderachtig
88
weh tun
pijn doen
89
enttäuscht
teleurgesteld
90
gegenseitig
wederzijds
