kapitel 10 Flashcards

1
Q

het traject

A

die Strecke

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

de afkomst

A

die Herkunft

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

het auteursrecht

A

das Urheberrecht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

van plan zijn

A

vorhaben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

garanderen, waarborgen

A

gewährleisten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

beschouwen, bekijken

A

betrachten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

enthousiast

A

begeistert

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

de aanleiding

A

der Anlass

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

inschakelen, aanzetten

A

einschalten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

in heel duitsland

A

bundesweit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

dus

A

folglich

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

blijken uit

A

hervorgehen aus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

de voorkeur geven aan

A

bevorzugen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

de deskundige

A

der Sachverständige

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

bekwaam, in staat tot, de capaciteit, het vermogen

A

fähig; die Fähigkeit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

de werkkracht, het prestatievermogen

A

die Leistungsfähigkeit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

negatief beïnvloeden

A

beeinträchtigen

18
Q

opwekken, veroorzaken

A

erzeugen

19
Q

het rapport, het advies

A

das Gutachten

20
Q

de onderhandeling

A

die Verhandlung

21
Q

behalen, bereiken

A

erzielen

22
Q

de vervanging; de reserve

A

der Ersatz

23
Q

de getuige

A

der Zeuge

24
Q

uit de weg ruimen

A

beseitigen

25
Q

achterhaald, ouderwets

A

überholt

26
Q

solliciteren

A

sich bewerben

27
Q

noodzakelijk zijn, dringend moeten gebeuren

A

fällig sein

28
Q

de (financiële) compensatie; (sport) gelijkmaker

A

der Ausgleich

29
Q

de vergadering

A

die Tagung

30
Q

het Duitse leger

A

die Bundeswehr

31
Q

de handleiding

A

die Anleitung

32
Q

de behoefte

A

der Bedarf

33
Q

de overheid; de autoriteiten

A

die Behörde

34
Q

respectievelijk, of

A

beziehungsweise (bzw.)

35
Q

binnenkort

A

demnächst

36
Q

dus, zodoende

A

somit

37
Q

zich vergissen

A

sich irren

38
Q

de stap

A

der Schritt

39
Q

het pensioen

A

die Rente

40
Q

de wraak

A

die Rache