kapitel 1 grammatik Flashcards
het rijtje zijn in het präteritum
ik was
jij was
hij/zij/het was
wij waren
jullie waren
zij/u waren/was
voltooid deelwoord: ik ben geweest
sein
ich war
du warst
er/sie/es war
wir waren
ihr wart
sie/Sie waren
voltooid deelwoord: ich bin gewesen
het rijtje hebben in het präteritum
ik had
jij had
hij/zij/het had
wij hadden
jullie hadden
zij/u hadden/had
voltooid deelwoord: ik heb gehad
haben
ich hatte
du hattest
er/sie/es hatte
wir hatten
ihr hattet
sie/Sie hatten
voltooid deelwoord: ich habe gehabt
het rijtje worden in het präteritum
ik werd
jij werd
hij/zij/het werd
wij werden
jullie werden
zij/u werden/werd
voltooid deelwoord: ik ben geworden
werden
ich wurde
du wurdest
er/sie/es wurde
wir wurden
ihr wurdet
sie/Sie wurden
voltooid deelwoord: ich bin geworden
zwak werkwoord zonder uitzondering in het präteritum
ik maakte
jij maakte
hij/zij/het maakte
wij maakten
jullie maakten
zij/u maakten/maakte
machen
ich machte
du machtest
er/sie/es machte
wir machten
ihr machtet
sie/Sie machten
zwak werkwoord met uitzondering in het präteritum
ik antwoordde
jij antwoordde
hij/zij/het antwoordde
wij antwoordden
jullie antwoordden
zij/u antwoordden/antwoordde
antworten
ich antwortete
du antwortetest
er/sie/es antwortete
wir antworteten
ihr antwortetet
sie/Sie antworteten