Irregular verbs (past tense) Flashcards
1
Q
to walk
A
lopen, liep/liepen, gelopen
2
Q
to eat
A
eten, at/aten, gegeten
3
Q
to drink
A
drinken, dronk/dronken, gedronken
4
Q
to read
A
lezen, las/lazen, gelezen
5
Q
to write
A
schrijven, screef/schreven, geschreven
6
Q
to sit
A
zitten, zat/zaten, gezeten
7
Q
to come
A
komen, kwam/kwamen, gekomen
8
Q
to go
A
gaan, ging/gingen, gegaan
9
Q
to undestand
A
begrijpen, begreep/begrepen, begrepen
10
Q
to hang
A
hangen, hing/hingen, gehangen
11
Q
to lay
A
liggen, lag/lagen, gelegen
12
Q
must
A
moet, moest/moesten
13
Q
shall
A
zullen, zou, zouden
14
Q
to get
A
krijgen, kreeg/kregen, gekregen
15
Q
to see
A
zien, zag/zagen, gezien