Irregular verbs Flashcards
1
Q
can could
A
kunnen kon
2
Q
dig dug dug
A
graven groef gegraven
3
Q
fight fought fought
A
vechten vocht gevochten
4
Q
forbid forbade forbidden
A
verbieden verbood verboden
5
Q
shoot shot shot
A
schieten schoot geschoten
6
Q
spend spent spent
A
doorbrengen brachtdoor doorgebracht
7
Q
stand stood stood
A
staan stond gestaan
8
Q
teach taught taught
A
lesgeven gafles lesgegeven
9
Q
tear tore torn
A
scheuren scheurde gescheurd
10
Q
understand understood understood
A
begrijpen begreep begrepen
11
Q
wear wore worn
A
dragen droeg gedragen
12
Q
fly flew flown
A
vliegen vloog gevlogen