IOW Flashcards

1
Q

Wat is een schoolorganisatie?

A

Schoolorganisaties zijn sociale entiteiten die gericht zijn op een doel, ontworpen zijn als systemen van bewust gestructureerde en gecoördineerde activiteiten, en verbonden zijn met de externe omgeving.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Kenmerken van schoolorganisatie (Bryk)

A
  1. Een samenhangend instructiebegeleidingssysteem. (coherent instructional guidance system)
  2. De vakbekwaamheid van de school (professional capacity)
  3. Sterke band ouder-gemeenschap-school (parent-community ties)
  4. Leerlinggericht leerklimaat (student-centered learning climate/ safety & order)
  5. Leiderschap dat verandering stimuleert (school leadership)

Scholen met sterke indicatoren voor deze kenmerken hebben een veel grotere kans om zich te
verbeteren dan scholen met zwakke indicatoren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is professionele capaciteit?

A
  • Interpersoonlijk competent: prettige leef- en werkklimaat creëren in de klas
  • Pedagogisch competent: zelfstandigheid en verantwoordelijk stimuleren
  • Vakinhoudelijk competent: vakinhoudelijk en didactisch competent zijn
  • Organisatorisch competent: zorg dragen voor aspecten van klassenmanagement
  • Competent in teamwork: bijdragen aan goed functioneren schoolorganisatie
  • Competent in samenwerking: contact ouders/verzorgers, afstemming
  • Competent in reflectie: docent moet zichzelf verder ontwikkelen en professionaliseren

Professionele ontwikkeling van docenten, activiteiten:

  • Up-to-date blijven door training, lezen
  • Experimenteren met lesgeven
  • Reflecteren op lesgeven, het vragen van feedback
  • Samenwerken met collega’s aan lessen/ materialen of schoolorganisatorische zaken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is een professionele leergemeenschap?

A

Een klein team dat regelmatig bij elkaar komt om op een gestructureerde wijze kennis en ervaring te delen rond een relevant thema, waarbij de inzichten bovendien direct praktisch toegepast worden om het onderwijs of de onderwijsinstelling te verbeteren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is schoolleiderschap?

A

It is dynamic interplay of instructional and inclusive leadership. Naast organiserende/vakinhoudelijke eigenschappen moet hij/zij ook bouwen aan een
gemeenschap/relaties. Voor vernieuwing is relational trust nodig.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is transformatief leiderschap (Verloop)?

A

Relaties tussen leraren en schoolleiding is belangrijk. Het uitzetten van een visie, stellen van hoge verwachtingen, modelleren van gedrag door
schoolleider, etc. Het aanwakkeren van de intrinsieke motivatie van docenten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Kenmerken van een schoolorganisatie (Bryk) afbeelding (5 kenmerken)

A

Vooral de interactie tussen de kenmerken is belangrijk om verbetering van het onderwijs door
te voeren. Factoren zijn op mesoniveau gemeten (de 5 kenmerken), er zijn geen factoren op
microniveau gemeten. Als je beide niveaus meeneemt in het onderzoek dan bepalen de factoren op microniveau de leeropbrengsten. De factoren op mesoniveau zijn wel van belang > want deze scheppen de voorwaarden van opbrengsten op microniveau.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Effectiviteit van het onderwijs (Verloop):

A
  • Effectiviteit wordt bereikt d.m.v. onderwijsdoelstellingen
  • Primaire proces scholen: leren van leerlingen => doelstellingen betrekking op leeropbrengsten
  • Doelstellingen door maatschappij en overheid vastgesteld
  • Effectiviteit: bijdrage/toegevoegde waarde (20%) van het onderwijs aan de leeropbrengsten

Welke leeropbrengsten:
- Doelstellingen veranderen vaak, omdat maatschappelijke opvattingen over doel, functie en
inrichting onderwijs veranderen.
- Raakt aan de discussie over de 21ste-eeuwse vaardigheden: denkvaardigheden, sociale competenties & metacognitie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat maakt scholen effectief? Factoren op microniveau.

A
  • Methoden
  • Differentiatievormen
  • Handelen van de leerkracht
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat maakt scholen effectief? Factoren op mesoniveau.

A
  • Ondersteuning van het onderwijs (coherent instructional guidance system/ curriculum alignment)
  • Professionele capaciteit (professional capacity/ work orientaton)
  • Verbondenheid met ouders en gemeenschap (parent-community ties/ parent involvement)
  • Leerlinggericht leerklimaat (student-centered learning climate/ safety & order)
  • Leiderschap (school leadership)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Effecten factoren micro- en mesoniveau op

leeropbrengsten

A

We vinden zelden een duidelijk, direct, laat staat substantieel, effect van factoren op mesoniveau op leeropbrengsten

  • Microprocessen (klasniveau) beïnvloeden leeropbrengsten
  • Mesoprocessen (schoolniveau) creëren daarvoor de condities
  • Macroprocessen (stelselniveau) beïnvloeden die condities
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Coördinatie: zes belangrijke coördinatiemechanismen

A
  1. direct leidinggeven
  2. standaardisatie van werkprocessen
  3. standaardisatie van kennis en vaardigheden
  4. standaardisatie van uitkomsten
  5. wederzijdse afstemming
  6. ideologie

Coördinatiemechanismen die een nadruk leggen op standaardisatie (vooral standaardisatie van uitkomsten en werkprocessen) en het versterken van de leidinggevende structuur (directe leiding geven) samenhangen met effectiviteit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Het interacting spheres model van Hanson

A

Er zijn twee beslissingsdomeinen gevonden in scholen, een beheersmatig (leidinggevenden) en onderwijskundig (leerkrachten) domein. In de derde domein worden formele en informele beslissingen genomen die op het raakvlak liggen van de invloedssferen van de schoolleiding en leraren. Volgens Hanson betwisten de schoolleiding en leraren elkaar de macht in deze invloedssfeer, vandaar de naam ‘contested zone’, en hanteren zij verdedigingsmechanismen tegen inbreuken op de eigen sferen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Factoren in organisatie en management die van belang zijn voor effectiviteit:

A

• Resultaatgericht beleid;
• Onderwijskundig leiderschap;
• Consensus en gezamenlijke planning tussen docenten;
• Kwaliteit van schoolcurriculum;
• Systeem waarbij nagegaan kan worden of doelen worden bereikt en afspraken worden
nagekomen;
• Ordelijke en rustige sfeer in de school.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Factoren op landelijk niveau die van belang zijn voor effectiviteit:

A

• Beleid gericht op effectiviteit (prestaties van leerlingen en factoren die deze bevorderen
centraal zetten);
• Het ontwikkelingen en implementeren van goed indicatorensysteem (stelsel van
kenmerken voor meten van kwaliteit);
• Systeem voor training en ondersteuning leerkrachten en scholen;
• Nationale richtlijnen voor het curriculum en lessentabellen + bewaking daarvan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Coördinatie: aard en vormen

A

Coördinatie is verbonden met processen van taakdifferentiatie en arbeidsdeling in organisaties.
Coördinatie = afstemmen van verschillende activiteiten binnen de organisatie zodat de
doelstellingen van de organisatie worden bereikt. Structurele coördinatie = formele kenmerken
van de organisatie (hiërarchisch systeem). Procedurele coördinatie = datgene wat feitelijk wordt
gedaan om afstemming en integratie te bereiken.
De zes coördinatiemechanismen (Mintzberg):
1. Direct leiding geven
2. Standaardisering van werkprocessen (werkwijze gereguleerd door programma’s, regels en/of
procedures)
3. Standaardisering van kennis en vaardigheden (zelfde kennisarsenaal en denk- en werkwijze)
4. Standaardisering van uitkomsten (‘output’, vooraf vastleggen van doelen van proces)
5. Wederzijdse afstemming (afstemming van organisatieleden tijdens arbeidsproces d.m.v. overleg en informatieoverdracht)
6. Ideologie (gemeenschappelijke waarden en normen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Transformatief leiderschap

A

Transformatief leiderschap is gericht op het vergroten van de capaciteiten en de betrokkenheid van medewerkers in schoolorganisatie. Zes dimensies die hierbij relevant zijn:

  1. Ontwikkelen van een visie
  2. Ontwikkelen van een consensus over de te bereiken doelen
  3. Creëren van hoge verwachtingen t.a.v. het werk van docenten
  4. Individuele ondersteuning
  5. Intellectuele stimulans (uitdaging om professioneel te ontwikkelen)
  6. Modelleren (schoolleiders geven voorbeeld van wat ze verwachten van docenten)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Professionele ontwikkeling

A

Professionele ontwikkeling van docenten gaat samen met succesvolle vernieuwing. Professionele activiteiten zijn onder te verdelen in vier categorieën;

1) Zich op de hoogte houden van nieuwe ontwikkelingen en inzichten;
2) Nieuwe ontwikkelingen en inzichten toepassen en uitproberen in de lespraktijk;
3) Reflecteren op eigen functioneren;
4) Samenwerken in het kader van beleid en praktijk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Leiderschap van

leraren - agency

A

Leiderschap van leraren gaat het om betrokkenheid & het daadwerkelijk invloed uitoefenen op zaken die je belangrijk vindt.
De cirkel van invloed: omvat alle ontwikkelingen waarop leraren invloed hebben > vaak sprake van meer betrokkenheid dan invloed. Vaak hebben ze weinig invloed op ontwikkelingen buiten de klas (machteloosheid) > leidt tot klagen.
Om te dit voorkomen: als leraar in je zone van naaste invloed gaan werken = invloed die je hebt binnen je huidige cirkel van betrokkenheid uitbreiden naar die zone (zone net buiten je cirkel van invloed).

20
Q

Relational agency

A

Sociale, gezamenlijke kant van leiderschap van leraren. Wij-perspectief van leiderschap. Collegiaal leiderschap. Invloed vergroten door elkaar op te zoeken, ideeen wisselen. Deze collegiale relaties zijn van belang voor verbetering van het onderwijs.

21
Q

Waar vind je de leiders in de school?

A

Formeel leiderschap = vaak de directie in de school. Maar de innovatieleiders zijn vaak andere personen > wie zorgt voor verbetering van het onderwijs?
Dit kan in principe iedereen zijn binnen een school.
In realiteit wordt de directie amper gevraagd om verbeteradvies. Vooral het personeel met lesgevende taken behoren tot de daadwerkelijke innovatieleiders. Als je dus kijkt naar degene die zorgen voor de verbetering van het onderwijs kan je zeggen dat de formele organisatieboom van een school ‘geflipt’ wordt. Dit hoeft niet negatief voor de
kwaliteit te zijn > het kan dat het senior management alsnog hun taken goed uitvoeren.

22
Q

Collegiale leiders op Twitter

A

Drie netwerken:

  1. Transmitter-netwerk: sturen de meeste berichten het Twitter-netwerk in, laten hun stem het meeste horen in de discussie.
  2. Transceiver-netwerk: van hen worden de berichten het meeste verspreid, meeste waarde wordt gehecht aan hun mening of boodschap.
  3. Transcender-netwerk: combinatie van bovenste twee netwerken, ook wel ‘elite-twitteraars’. Verzenden de meeste tweets en deze worden tegelijk het meest verspreid. Zij hebben daarbij dan ook de meeste invloed in de discussie.
23
Q

Definitie ‘Leren’

A

Leren is een doorgaande ontwikkeling in gedrag, of in de capaciteit om je naar bepaald fatsoen te gedragen, welke resulteren uit oefening en andere ervaringen.

Criteria van leren:
• het heeft te maken met verandering en is ‘’afgeleid’’. we kunnen het niet direct waarnemen, alleen door de leeruitkomsten;
• het is aanhoudend over tijd;
• en doet zich voor door ervaringen.

24
Q

Behavioristische theorie

A

Verwant aan het empirisme.
Leren: verandering in de vorm of frequentie van observeerbaar gedrag.
Instructie: het versterken van stimulus-respons relatie door klassiek/operant conditioneren.
Input (stimulus) > Blackbox > Output (response).
Type leren: low-level kennis en vaardigheden.
- Gebruik observeerbare, meetbare uitkomsten
- Gebruik positieve/negatieve bekrachtiging
- Nadruk op oefenen (van simpel naar complex), gebruiken van cues
- Analyse lerende (wat werkt? Wanneer starten?), doch vooral focus op omgeving

25
Q

Cognitivisme

A

Cognitivisme (hoofdstroming)
Meest verwant aan rationalisme.
Leren: verandering in (inhoud en structuur van) kennis.
Instructie: aanmoedigen gebruik van passende leerstrategieën (lerende wordt gezien als
actieve kennisverwerker).
Type leren: high-level kennis en vaardigheden. Structureren informatie om optimale verwerking te faciliteren, nadruk op actieve rol van de lerende
> Stimuleren metacognitie
> Stimuleren van leggen van een link met voorkennis
> Stimuleren gebruik geheugenstrategieën

26
Q

Constructivisme

A

Verwant aan empirisme en rationalisme.
Leren: het creëren/construeren van betekenis uit
ervaring > interactie tussen lerende en omgeving. Instructie: faciliteren van kennisconstructie >
- gebruik verschillende authentieke contexten
- stimuleren eigenaarschap lerende
- focus op samenwerking/’’social negotation’’.
Type leren: high-level kennis en vaardigheden in complex, slecht gestructureerd domein.

27
Q

Cognitieve ontwikkelingstheorie

A
Piaget’s ontwikkelingstheorie 
Sensomotorische fase – 0 tot 2 jaar
Pre-operationele fase – 2 tot 6 jaar
Operationionele fase – 6 tot 12 jaar
Formele operationalisatie – 12+ jaar
28
Q

Dominante motivatietheorieen 1 (SDT)

A

Gecontroleerde motivatie:
o Extrinsieke motivatie: beloning, straf of negatieve
gevolgen
o Geïnjecteerde motivatie: schaamte, eigenwaarde
Autonomie (zelf gedetermineerde motivatie):
o Geïdentificeerde motivatie: je vindt het zelf heel belangrijk
o Intrinsieke motivatie: je vindt het leuk

29
Q

Verwachtingen

A

◼ Effectiviteitsverwachting (self-efficacy: Bandura)
• Verwachting dat je in staat bent de taak te volbrengen (zelfvertrouwen)
◼ Uitkomstverwachting:
• Verwachting dat je door het gedrag de gewenste uitkomst bereikt
• Instrumentaliteit: relatie tussen taak en doel

Amotivatie: een gebrek aan motivatie. Amotivatie
kan voortspruiten uit een tekort aan geloof in het eigen kunnen om een studietaak goed af te ronden. Als leerlingen niet verwachten bekwaam te zijn om een studieopdracht goed uit te voeren, dan beschikken zij over een lage effectiviteitsverwachting.
Hiernaast kan amotivatie ook voortspruiten uit het gebrek aan geloof in het bereiken van een gewenste uitkomst, ook wel uitkomstverwachting genoemd.

30
Q

Gedrag: zelfregulatie

A

Willen, wilskracht: leerlingen hebben rivaliserende doelen.

Delay of gratification = in staat kunnen zijn om een beloning uit te stellen (bv. eerst afmaken en dan pas pauze).

31
Q

Bevorderen van motivatie - risico’s

A

Bevorderen van motivatie → minder goede punten hieraan:
• Belonen → kan intrinsieke motivatie ondermijnen
• Het onderwijs leuker maken → kan afleiden van de inhoud
• Interactieve werkvormen, ICT, games → werkt vaak maar tijdelijk

32
Q

Leerstijl (Valcke)

A

Het geheel aan leerstrategieën dat een lerende gewoonlijk gebruikt.

33
Q

Leerstijlbenaderingen volgens Curry:

1. Instructievoorkeuren (bv. Dunn & Dunn):

A

Voorkeuren die individuen hebben voor bepaalde leeromgevingen, hierin zijn 5 dimensies te onderscheiden:
▪ Leeromgevingsvoorkeuren (bv. geluid of licht)
▪ Emotionele voorkeuren (bv. motivatie of structuur)
▪ Sociologische voorkeuren (bv. samenwerking)
▪ Fysieke voorkeuren (bv. voedsel of tijdstip)
▪ Psychologische voorkeuren (bv. mate gerichtheid op analyse of actie)
Theoretisch uitgangspunt: het aanpassen van instructie en/of leeromgeving aan deze voorkeuren heeft een positief effect op leerresultaten. D.m.v. de LSI (Learning Style Inventory) wordt dit gemeten, maar de kwaliteit hiervan is twijfelachtig.

34
Q

Leerstijlbenaderingen volgens Curry:

2. Informatieverwerkingsstijl (bv. Kolb):

A

Lerenden hebben een voorkeur voor een bepaalde stap in de ervaringscyclus: concrete ervaring > reflectieve observatie > abstract conceptualiseren > actief experimenteren&raquo_space;»»»> en opnieuw I
Vier leerstijlen zijn te onderscheiden: de actieve, de reflectieve, de pragmatische en de theoretische leerstijl. De leerstijlen kan je bepalen d.m.v. de LSI. Er is ook kritiek op: 1) validiteit gebaseerd op zelfrapportering, 2) betrouwbaarheid is twijfelachtig, 3) inconsistentie in theoretische basis.

35
Q

Leerstijlbenaderingen volgens Curry:

3. Cognitieve stijl (bv. Entlwise):

A

Begrijpen van de manieren waarop lerenden hun leerproces benaderen. De ASSIST wordt gebruikt om dit te meten, drie dominante studiebenaderingen worden onderscheden: een diepe studiebenadering, een strategische studie aanpak en een oppervlakkige studiebenadering.

36
Q

Geslacht - waar komen verschillen door?

A

De verschillen tussen prestaties tussen jongens en meisjes zijn klein en nemen af met tijd en kunnen niet gelijk gesteld worden aan verschillen in aanleg.
Stel er zijn wel verschillen dan kunnen deze komen door: Omgeving: stereotypen leerkrachten en ouders, impliciete associaties leerkrachten en ouders, interacties leerkracht-leerling.
- “Stereotypen zijn veralgemeningen over karakteristieken van groepen.”
- “Vooroordelen (prejudice/bias) zijn de attitudes tegenover de leden van sociale groepen.”

37
Q

Verschillen als gevolg van SES

A
  1. Het genetisch deficitmodel (genetische
    inferioriteitshypothese)
  2. Het onderwijsdificitmodel (Het onderwijs reproduceert de maatschappelijke ongelijkheid door de manier waarop instructie op micro-, meso- en macroniveau is georganiseerd > negeren van persoonlijke kwaliteiten. Het curriculum en evaluatieaanpak discrimineert sommige SE-groepen)
  3. Het cultuurdeficitmodel (Sociale ongelijkheid wordt gereproduceerd door culturele factoren. Kinderen krijgen cultureel kapitaal mee o.b.v. opvoeding. Meeste succes op school wanneer thuiscultuur en schoolcultuur overeenkomen, maar thuiscultuur wordt bepaald door sociale klasse. Kinderen uit lagere SES hebben verschillende thuis- en schoolcultuur > dus presteren zwakker (Bourdieu & Passeron).
38
Q

Aptitude Treatment Interaction

A

Aptitudes = individuele verschillen.
ATI-opvattingen gaan uit van lineair verband tussen instructieaanpak en individuele verschillen. Een speciale instructieaanpak zal een wijziging voortbrengen tussen aptitude en leerresultaten.
Verwachte ATIs worden niet gevonden in het geval van leerstijlen.

39
Q

Burgerschap: Componenten en sociale taken

A

Vier sociale taken van belang zijn in burgerschap:

  1. Democratisch handelen
  2. Maatschappelijk verantwoord handelen
  3. Omgaan met conflicten
  4. Omgaan met verschillen
40
Q

School diversity climate:

A

Teachers and schools can, consciously or unconsciously, react to the characteristics of the student population in their teaching practices and beliefs. It is important to gain more insight in such school and teacher factors as the student composition is a given, while teacher and school practices can potentially be adjusted. One such malleable and relevant factor is the school’s diversity climate. Two aspects of the diversity climate in a school:

(1) teachers’ diversity-related understandings
(2) teachers’ practices (in addressing diversity as an educational goal).

41
Q

Piaget: cognitieve ontwikkeling

A

Adaptatie bestaat uit twee complementaire processen: assimilatie en accommodatie.
Assimilatie is het proces waarmee bestaande kennis en vaardigheden worden gebruikt in nieuwe situaties. Accommodatie is het proces van aanpassing van bestaande vaardigheden of kennis om met een nieuwe situatie om te kunnen gaan.

42
Q

Wat is het verschil tussen effectief en goed onderwijs?

A

Effectiviteit gaat over kwaliteit processen, maar daarmee is de vraag waar processen toe moeten leiden (doelen) nog niet beantwoord.
Effectiviteit zegt iets over het bereiken van doelstellingen, maar de vraag wat die doelstellingen zouden moeten zijn, is dan nog niet beantwoord.
De discussie over goed onderwijs verbindt de effectiviteitsvraag met de doelen (en daaruit vloeiende doelstellingen) van onderwijs, zodat je altijd kunt vragen ‘effectief voor wat?’

43
Q

Cornelissen (2015) geeft aan dat het belangrijk is voor collegiale leiders om hun collega’s in de school mede-eigenaar te maken van hun idee. Beschrijf twee redenen voor het belang hiervan.

A
  1. Als collega’s in de school zich mede-eigenaar voelen van de ideeën en men gezamenlijk optrekt in het ontwikkelen en uitvoeren ervan dan is de kans groot dat de ideeën er beter van worden.
  2. Doordat collega’s zich mede-eigenaar voelen, omarmen ze het idee sneller en zorgt het zo in de school voor een breder draagvlak voor de uitvoering van het idee. Dit maakt de kans dus groter dat het idee ook werkelijkheid zal worden.
44
Q

Sociaal constructivisme

A

De docent kiest voor een authentieke taak (rollenspel) en een vorm van samenwerkend leren / leren door interactie tussen lerenden (feedback van peers). Bovendien is het niet de docent die kennis aan-/overdraagt, maar faciliteert de docent het leerproces.

45
Q

Condities voor schoolverbetering

A
  1. Collegiale samenwerkingscultuur
  2. Docentparticipatie in de besluitvorming
  3. Professionele ontwikkeling
  4. Transformatief leiderschap
    Het blijkt uit onderzoek naar de invoering van grootschalige vernieuwingen dat de betrokkenheid van docenten bij vernieuwingen van invloed is op de mate waarin docenten vernieuwingen in de klas implementeren.