Interventies uitvoeren Flashcards

1
Q

hoe kun je de basiszorg plannen?

A

planning moet systematisch zijn
er dienen garanties geboden te worden voor continuïteit van zorg
kwaliteit van zorg moet bevorderd worden
zorg moet zichtbaar, overdraagbaar en bespreekbaar zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Smetten - Intertrigo

A

in de huidplooien gelokaliseerde, oppervlakkige huidaandoening die zich kenmerkt door altijd roodheid aan beide zijden van de plooi.
Andere symptomen: maceratie (verweking), fissuren (scheurtjes), erosies, nattende huid en korstvorming
Interventies: huid beschermen, wondfolie/hydrocolloïd of zinkolie. Scheurlinnen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Decubitus

A

gelokaliseerde beschadiging van de huid en/of onderliggend weefsel, meestal ter hoogte van botuitsteeksel als gevolg van druk/schuifkracht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

vier catergorieën van decubitus

A

zijn verschijningsvormen, geen fasen die altijd na elkaar komen
cat. I -niet-wegdrukbare roodheid bij een intacte huid
cat II - verlies van en deel van de huidlaag of blaar - oppervlakkige wond - rood/roze wondbodem
cat III - verlies van een volledige huidlaag - vet zichtbaar. Wondbeslag aanwezig. Ondermijning of tunneling kan aanwezig zijn
cat IV - verlies van volledige weefsellaag - spier/bot zichtbaar. Vervloeid wondbeslag/necrotische korst kan aanwezig zijn. Meestal ook ondermijning of tunneling. Kan ook voorkomen onder een intacte huid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Risicoschalen gebruikt bij decubitus

A

Bradenschaal - 6 items: zintuigelijke waarneming, activiteit, mobiliteit, vochtigheid, voedingstoestand en fictie/schuifkracht (6-23 punten - 17)
Nortonschaal - 5 items: algemene lichamelijke toestand, geestelijke toestand, activiteit, mobiliteit, incontinentie (5 - 20 punten)
Worden beiden gebruikt bij preventie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

factoren van invloed op genezing

A
oorzaak van de wond
pijn
aseptisch werken
aandacht voor geurtjes
voldoende vocht
voldoende en juiste voeding
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

functies van voeding

A

opbouw en herstel - groeien en weefselherstel
leveren van energie - door koolhydraten, eiwitten en vetten
regelen van lichaamsprocessen - door hormonen, enzymen en afweeerstoffen- eiwitten, mineralen en vitaminen
blz. 61

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

functie van vocht

A

bouwstof
oplosmiddel en transportmiddel
warmteregulatie van het lichaam - transpiratie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

voedingsproblemen

A
bij evenwichtige voeding - 2,5 liter vocht per dag
positieve en negatieve vochtbalans
dehydratie
vochtretentie - oedeem
overgewicht
anorexia nervosa
boulimia nervosa
ondervoeding - SNAQ
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

dieet =

A

voeding die om een medische reden afwijkt van normaal en aangepast is aan de individuele zorgvrager

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

dieetvoorschrif =

A
voorschrift dat een arts afgeeft na het stellen van een diagnose
natriumbeperkt
vezelrijk
energiebeperkt
energieverrijkt
eiwitbeperkt - nierziekten
glutenvrij
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

micro-organismen =

macro -organismen =

A

bacterien, virussen, schimmels en gisten

ratten, muizen, vlooien, luizen, kakkerlakken, vliegen, muggen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

voedselvergiftiging =

A

iemand krijgt in minder dan 6 uur na het eten last van onder andere braken. Voedsel met toxinen = baterien en schimmels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

voedselinfectie =

A

treedt op na ongeveer 12 uur en uit zich in buikloop, misselijkheid, braken en koorts. salmonella of norovirus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

bouwstoffen =

A

eiwitten
mineralen
water

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

energieleverende stoffen

A

koolhydraten
vetten
eiwitten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

regulerende stoffen

A

vitaminen

mineralen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

oplos- en transportmiddel

A

water

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

dysfagie =

A
slikstoornis
Oorzaken:
ouderdom
ziekte en aandoeningen
medicatie
kaak- en gebitsproblemen
gedrag
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Uitscheiding =

A

uitscheiding door darmen, blaas en huid

andere soorten: braken, menstrueren en opgeven van sputum

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

kleur sputum

A

helder rood = longbloeding
zwakroze = longoedeem bij astma cardiale
helder schuimend = allergische bronchitus
roestkleurig, groen, geel = longontsteking
zwart of gestreepte korrels = regelmatig inademen van stof, vuil of rook

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Praktijkrichtlijnen Fysieke Belasting

A

geven grenzen tussen toelaatbare en niet- toelaatbare belasting aan
Mobiliteitsprotocol - 5 klassen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

houding in bed

A

Fowlerpositie = rug 90 graden, bovenbenen omhoog, knieholte 90 graden - bij ontstekingen in buikholte
Fowlerpositie-30-graden = bij decubituspreventie
Trendelenburg - bed licht achterover - bij shock
anti-Trendelenburg - bed licht voorover - bij problemen slagaderlijke doorbloeding benen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Mensendieck

Cesartherapie

A

bewust omgaan met eigen lichaam, oefeningen

aanleren juiste houding en beweging door oefeningen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Valongevallen

A

door combinatie persoonsgebonden factoren en omgevingsgebonden factoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

valangst

A

vallen - valangst - minder actier - verlies spierkracht, coördinatie en flexibiliteit - vallen
Sociaal isolement
Normen voor valpreventie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

complicatie langdurige inactiviteit / bedrust

A
flauwvallen
trombose
longonsteking
problemen met urineren
problemen met defeceren
smetten
decubitus
slinken spiermassa - contractuur
pychosociale problemen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

slaapfasen

A

langzame lichte slaap: het lichaam is totaal ontspannen, vermindering spiertonus en vitale functies
snelle, diepe slaap: lichaam is actief - remslaap - verwerken van opgedane indrukken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

biologische klok =

A

eigen patroon van slapen en waken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Monitoren =

A

observeren en signaleren van veranderingen

lichamelijk gezondheidstoestand, psychosociaal welzijn, maatschappelijke situatie, medicatie- of therapietrouw

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

febris =

A

koorts 38-40

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

temperatuurstijging - 3 fasen

A
1 = lichaam produceert extra warmte
2 = huid wordt tijdelijk rood en droog - zweten
3 = temperatuurdaling, extra zweetproductie
33
Q

Palliatieve zorg =

Palliatieve-terminale zorg =

A

actieve totale zorg voor zorgvragers op het moment dat hun ziekte niet meer te genezen is.
kwaliteit van leven verbeteren bij levensbedreigende ziekten. Terminaal = minder dan drie maanden levensverwachting - afscheid nemen en loslaten van het leven

34
Q

LESA =

A

Landelijke Eerstelijns Samenwerkings Afspraak Palliatieven Zorg
de zorgvrager heeft ook nu waar mogelijk en wenselijk zelf de regie.

35
Q

Agora =

A

een onafhankelijk en landelijk ondersteuningspunt dat ondersteuning en informatie biedt

36
Q

VPTZ =

A

Vrijwilligers Palliatieve Terminale Zorg Nederland

37
Q

PDL =

A
Passiviteiten van het Dagelijks Leven.
comfort van zorg op 1e plaats
preventie van decubitus en contracturen
behoud van conditie
streven naar optimale leefbaarheid voor de passieve mens
38
Q

KITTZ 2007 =

A

problemen en complicaties bij palliatieve zorgvragers

39
Q

betrek mantelzorgers bij palliatieve zorg

A

praten
geven van voorlichting, informatie en advies
praktische steun bieden

40
Q

complementaire zorg =

A

zorg die naast de standaardzorg gegeven wordt.
aanvullend
bijdrage aan verbetering kwaliteit van leven

41
Q

Pijn =

A

een signaal van het lichaam dat duidelijk maakt dat er iets niet in orde is - subjectief

42
Q

model van Loeser

A

pijnzenuwen - geleiden pijnprikkel naar hersenen
pijngewaarwording - je bewust worden van pijn
pijnbeleving - emotioneel en lichamelijk voelen
pijngedrag - gedrag dat gezien wordt

43
Q

Soorten pijn

A

uitwendig - verwonding is zichtbaar
inwendig - zeurend. stekend, brandend
acute - treedt direct op
chronisch - voortdurend aanwezig of komt steeds terug - na 6 maanden
fantoompijn - pijn in geamputeerd lichaamsdeel - afgesneden zenuwbaan ontvangt signalen

44
Q

methoden om pijn vast te stellen

A

pijnanamnese - aard, duur, hevigheid, pijnbeleving
gedragsobservatie
pijnschalen - NRS, VAS-score
pijndagboek

45
Q

tekenen van naderend einde

A
nauwelijks reflexen/beweging
Cheyne-Stokes
klamme koude huid met lijkvlekken
steeds zwakkere hartslag
starende doffe blik
daling bloeddruk, stijging temperatuur
toenemend bewustzijnsverlies, onrust, angst of verwardheid
46
Q

terminale periode

A
  1. preterminale fase - matige conditie is min of meer stabiel - enkele weken tot jaar
  2. terminale fase - conditie en lichamelijk functioneren gaat achteruit - 2-3 weken
  3. stervensfase - snel achteruit - enkele uren/dagen
47
Q

Kubler-Ross - fasen in stervensproces

A
ontkenning
woede, opstandigheid
onderhandelen, marchanderen
depressie, eenzaamheid
aanvaarding
48
Q

Rouwen =

A

het verlies een plaats geven, zodat je zelf verder kunt

afscheid nemen, loslaten en aanvaarden

49
Q

reacties op rouwverwerking

A

desorganisatie - niet overzien
lichamelijke klachten - pijn, angst voor hetzelfde
heftige emoties - onredelijk gedrag
wanhoop en verlatenheid - niet uiten, deprimerende gedachten, slaapproblemen
schuldgevoelens

50
Q

euthanasie =

A

levensbeëindiging door een arts op verzoek van een patiënt

51
Q

eisen voor arts tot euthanasie

A
  1. op de hoogte stellen van achtergronden wens
  2. beoordelen lichamelijke en geestelijke lijden
  3. oordeel laten toetsen door onafhankelijke collega
  4. gezamenlijke conclusie laten berusten op verantwoord medisch inzicht en aansluiten bij gangbare medische ethiek
52
Q

SCEN-arts

A

voor consultatie bij beslissingen rond levenseinde

53
Q

versterven =

A

verschijnsel dat zorgvrager, als onderdeel van het normale stervensproces, in veel gevallen geleidelijk en vaak zonder duidelijke aanleiding steeds minder gaat eten en drinken en uiteindelijk overlijdt.

54
Q

Beroepscode =

A

waarden en normen van de beroepsgroep

55
Q

Beroepshouding =

A

het professioneel handelen van de verpleegkundige

heeft alles te maken met respect, functioneel handelen en je assertief en collegiaal opstellen.

56
Q

Respect =

A

je houdt rekening met gevoelens en opvattingen van zorgvragers

57
Q

Functioneel handelen =

A

op een beroepsmatige professionele manier omgaan met zorgvragers.
Verantwoordelijkheid, bewaken van eigen grenzen, respecteren van je eigen emoties en gevoelens, werk en privé scheiden, hanteren van beroepsgeheim, voorkomen van machtsmisbruik, zorgvuldig handelen bij ethische vragen en dilemna’s.

58
Q

Ethisch dilemma =

A
twee waarden staan op gespannen voet met elkaar.
formuleer ethisch dilemma
verzamel alle feiten
onderzoek of er alternatieven zijn
kom tot een overwogen besluit
voer het besluit uit
evalueer het hele proces.
59
Q

Collegialiteit =

A

goede verhouding en gevoel van verbondenheid
goed kunnen samenwerken
respect voor levensbeschouwelijke en culturele achtergrond
bespreekbaar maken van eigen werkwijze en houding
bijdragen aan een goede sfeer
zorgvuldig handelen in conflictsituaties
hanteren van feedback, waardering en kritiek

60
Q

Begeleiden =

A

het stimuleren van de zorgvrager, zodat hij de zorg voor zichzelf wil en kan uitvoeren
voorkomen van problemen of terugval
draaglijk maken van situaties
vergroten van zelfredzaamheid

61
Q

begeleidingstechnieken

A

informeren - kennis overbrengen of vaardigheden aanleren
activeren en motiveren - aansluiten bij belangstelling van z.v.
voorbeeldfunctie vervullen
bekrachtigen - positief reageren op gewenst gedrag
negeren - ongewenst gedrag geen gevolgen heeft
negatief signaal geven - aangeven dat gedrag niet gewenst is
afspraken maken - weten wat je van elkaar verwacht
gebruikmaken van zelfreguleringsmogelijkheden - iemand kan zijn gedrag zelf bijsturen of beschermen
bespreken en oefenen van gedragsalternatieven - feedback geven

62
Q

Begeleidingsplan

A

begeleidingsvraag
begeleidingsdoel
begeleidingsafspraken

63
Q

piramide van Maslow

A
e behoefte aan zelfactualisatie
d behoefte aan aanzien en waardering
c behoefte aan sociaal contact en liefde
b behoefte aan veiligheid en zekerheid
a fysiologische behoeften
hogere behoeften spelen pas een rol al aan lagere behoeften is voldaan.
64
Q

Zelfredzaamheid =

A

iemand is in staat voor zichzelf te zorgen zonder hulp van anderen
eigenwaarde
zelf de regie in handen hebben

65
Q

bevorderen zelfredzaamheid

A

uitgaan van de mogelijkheden van de zorgvrager

begeleidingsplan opstellen - vaardigheden vergroten, werken aan zelfvertrouwen

66
Q

hoe bevorder je zelfredzaamheid

A
positief benaderen - complimenten
acceptatie en vertrouwen tonen
kan op succeservaringen vergroten
opbouwende kritiek geven
eigen mogelijkheden helpen ontdekken
inzicht geven in eigen gedrag
helpen bij het overzien van de gevolgen
67
Q

zelfbeeld =
eigenwaarde =
identiteit =

A

hoe iemand zichzelf ziet
de beoordeling van het zelfbeeld
alles wat uniek is aan een persoon

68
Q

activeringsdoel =

A

gericht op het weer actief deelnemen aan activiteiten

69
Q

ondersteuning mantelzorgers

A

voorkomen of uitstellen van definitieve opname
optimaliseren van de zorgverlening bij zorgvrager thui
vermindering van draaglast en vergroting draagkracht mantelzorger

70
Q

Systeembenadering =

A

zorg richt zich niet allen op zorgvrager, maar op het hele systeem waarin de zorgvrager leeft.

71
Q

problemen bij mantelzorgers

A
fysieke problemen
praktische problemen
psychische problemen
financiële problemen
relationele problemen
72
Q

begeleiding op psychosociaal gebeid

A

accepteren van gezondheidsproblemen
verliesverwerking
sterven en rouw

73
Q

zingeving =

A

het geven van betekenis aan het leven
subjectief
wordt concreet in wat mensen doen en laten, in hun levenservaringen en in de keuzes die zij maken.

74
Q

sociaal-maatschappelijk gebied =

A

de zorgvrager is in staat om deel te nemen aan de maatschappij in de vorm van sociale activiteiten, arbeid of scholing en vrijetijdsbesteding.
als verpleegkundige treedt je op als bemiddelaar.

75
Q

Sociaal gedrag =

A

een optelsom van
kennis
houding
communicatie

76
Q

Intermediair =

A

een bemiddelaar, iemand die opkomt voor de belangen van een ander, in dit geval de zorgvrager.

77
Q

onder curatele stellen =

A

als een zorgvrager niet in staat is zijn financiën te beheren kan de zorg door de rechter overgedragen worden aan een curator.

78
Q

onder bewindvoering stellen =

A

rechter dwingt zorgvrager met schulden en geldproblemen naar een bemiddelingsbureau te gaan.
bemiddelingsbureau maakt de balans op tussen inkomsten en uitgaven. Het bureau bepaalt wat iemand nog te besteden heeft.

79
Q

hoe begeleid je een zorgvrager bij dagbesteding

A
educatie - leren en ontwikkelen
ADL - begeleiding
ADML - zinvolle daginvulling, werk
Ontspanning
trainingen en therapie