Inleiding in de pathologie en medische termen Flashcards

Leer de uitgangen / voorvoegsel voor begrip van de medische terminologie.

1
Q

Pathologie:

A

Ziekteleer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Orthopedie:

A

Heelkunde van het bewegingsapparaat

(vrij naar Kevin)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Etiologie:

A

Leer der ziekte oorzaken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Risicofactoren:

A

Omstandigheden welke een ongunstige invloed hebben op het ontstaan van een ziekte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Pathogenese:

A

De wijze waarop een ziekte ontstaat (genesis = ontstaan)

Ook: Ontstaan, ontwikkeling en verloop van een ziekte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Symptomatologie:

A

Het totaal der verschijnselen van een bepaald ziektebeeld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Klinisch beeld:

A

subjectieve en objectieve presentatie van een aandoening bij een patiënt

(Hoe komt patiënt over/voelt hij zij zich?)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Klinische tekenen / simeions:

A

Ziekteverschijnselen die zichtbaar kunnen worden gemaakt door bijvoorbeeld labaratorium onderzoek of beeldvormend onderzoek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Prognose:

A

Voorspelling omtrent het verloop van een ziekte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Beloop:

A

Beloop van een ziekte over de tijd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Prognostische factoren:

A

factoren die verantwoordelijk zijn voor een (positieve-/negatieve) verandering in het verloop van een aandoening

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Congentitaal

A

Aangeboren:

Te verdelen in erfelijk en niet-erfelijk.

Bijv. hoog cholesterol / softenon-armpje

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

De onderdelen in de orthopedie zijn:

A
  • Preventie
  • Curatie
  • Palliatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Preventie is onder te verdelen in:

A

Primair: voorkomen van (het ontstaan van) een ziekte (voorlichting etc.)

secundair : (Trachten) een ziekte zo vroeg als mogelijk (te) ontdekken d.m.v. bijvoorbeeld een bevolkingsonderzoek (boorstkanker etc.)

en

Tertiair : Voorkomen van herhaling van een ziekte

nb. lees voor ziekte ook aandoening.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Preventie:

A

Voorkomen van een ziekte / aandoening

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Curatie

A

Zorg gericht op genezing

(to cure)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Palliatie:

A

Zorg die het lijden zo veel mogelijk beperkt en verzacht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Orthopedische aandoeningen kunnen worden onderverdeeld in:

A

Congenitaal en verworven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Verworven orthopedische aandoeningen kunnen worden onderverdeeld in:

A

Idiopatische: Ontstaanswijze v/d aandoening is onbekend / onverklaarbaar

Surmenage: Oorzaak v/d/ aandoening door herhaalde (over)belasting

Trauma: Aandoening door een directe en plotselinge inwerking

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

a- =

A

niet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

an- =

A

niet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

algie- =

A

pijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

auto- =

A

zelf

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

brady- =

A

traag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

brachy- =

A

kort

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

di- =

A

dubbel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

dia- =

A

door/afzondelijk/tussen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

dys- =

A

moeilijk/slecht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

epi- =

A

op/boven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

ery- =

A

rood

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

extra- =

A

buiten/behalve/bovendien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

haem- =

A

bloed

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

hem- =

A

bloed

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

hemi- =

A

half

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

hydro- =

A

water

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

hyper- =

A

hoog/veel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

hypo- =

A

weinig/ laag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

infra- =

A

onder

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

intra- =

A

in/binnen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

inter- =

A

binnen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

leuco- =

A

wit

42
Q

lipo- =

A

vet

43
Q

mal- =

A

kwaad/ziekte

44
Q

mono- =

A

één

45
Q

myo- =

A

spier

46
Q

neo- =

A

nieuw

47
Q

oligo- =

A

weinig

48
Q

path- =

A

ziekte

49
Q

per- =

A

doorheen

50
Q

peri- =

A

rondom

51
Q

pluri- =

A

veel(soortig)

52
Q

poly- =

A

veel

53
Q

post- =

A

na

54
Q

pre- =

A

voor

55
Q

re- =

A

opnieuw

56
Q

sclero- =

A

hard

57
Q

sub- =

A

onder

58
Q

supra- =

A

onder

59
Q

tachy- =

A

snel

60
Q

uni- =

A

één

61
Q

-algie =

A

pijn

62
Q

-ase =

A

enzym

63
Q

-cide =

A

dodend

64
Q

cyt =

A

cel

65
Q

-ectasie =

A

verwijding

66
Q

-ectomie =

A

uitsnijding (geheel)

67
Q

-tomie =

A

snijden

68
Q

-ese =

A

toestand of vermogen

69
Q

-geen =

A

achtervoegsel welke een herkomst aangeeft

70
Q

-grafie =

A

afbeelding/schrijven

71
Q

-itis =

A

ontsteking

72
Q

-logie =

A

leer van een wetenschap

73
Q

-oom / -oma =

A

gezwelvorming

74
Q

-ose =

A

aandoening

75
Q

-pexie =

A

fixatie/aanhechting

76
Q

-plegie =

A

met betrekking tot verlamming

77
Q

-resectie =

A

uitsnijding (gedeeltelijk)

78
Q

-scopie =

A

bekijken/inspecteren

79
Q

-sectie =

A

openen

80
Q

os =

A

bot

81
Q

cranium =

A

schedel

82
Q

thorax =

A

borstkas

83
Q

abdomen =

A

buik

84
Q

extremiteiten =

A

ledematen

85
Q

Congenitale afwijkingen kunnen op de volgende wijzen voorkomen:

A
  • Gegeneraliseerd
  • Regiospecifiek / lokaal
86
Q

Voorbeelden v/e trauma:

A
  • Fracturen
  • Rupturen (spier-, pees-, ligament-, labrum-, etc.)
  • Ontstekingen (tendinitis, bursitis etc.)
  • Luxaties (schouder-, radius-, AC-, SC-, patella- etc.)
  • Neuropathie (bijv. na schouderluxatie)
87
Q

Voorbeelden Surmenage:

A
  • Tendinopathie (bijv. tenniselleboog)
  • Fracturen (bijv. stressfracturen)
  • Bursitis (bijv. subacromiaal na bovenhands werk)
  • Artritis
  • Neuropathie
88
Q

Voorbeelden van idiopathisch verworven aandoeningen:

A
  • Primaire artrose
  • Primaire frozen shoulder
  • Osteochondrose
  • Osteonecrose
89
Q

Incidentie

A

aantal nieuwe gevallen per tijd/aantal mensen

90
Q

Prevalentie

A

Het aantal gevallen/mensen op een specifiek moment

91
Q

Epidemiologie:

A

de wetenschappelijke studie van het voorkomen en de verspreiding van ziekten binnen en tussen populaties.

92
Q

Etiologie

A

Leer der oorzaken

93
Q

Interne risicofactoren:

A

factoren die aan de patiënt gekoppeld zijn (osteoporose, laxiteit etc.)

94
Q

Exteren risicofactoren:

A

Factoren buiten de patiënt (schoeisel, veld, toetsenbord etc.)

95
Q

Pathofysiologie:

A

Studie en kennis van de effecten van aandoeningen op het functioneren van organen of orgaanstelsels

96
Q

Pathofysiologie richt zich op:

A

cellen, matrix verandering,
functieverandering weefsel etc.

97
Q

Bestudeer het volgende plaatje en wat er alllemaal gebeurt bij een verwonding:

A
98
Q

Klinisch beeld (onderdeel symptomatologie) kan worden onderverdeeld in:

A

objectieve- en

subjectieve verschijnselen van de patiënt

(in buitenland signs and symptoms)

99
Q

Beloop en prognostische factoren zijn te verdelen in:

A

Herstelbevorderend: sneller herstel

(bijv. leeftijd <40, sportbeoefening, goede core-stability etc.)

Herstelbelemmerend: trager herstel

(bijv. vrouwelijk, stressgevoelig, eerdere operaties etc.)

100
Q

Voorbeelden van soorten behandeling:

A

Fysiotherapeutisch
Overig (medisch, farmaceutisch, chirurgisch (invasief) etc.)

101
Q
A