Ind. prés (p. 1-7) Flashcards
zijn
être
hebben
avoir
gaan
aller
verhuizen
déménager
doen, maken
faire
eten
manger
opruimen
ranger
verbeteren
corriger
zwemmen
nager
logeren
loger
beginnen
commencer
herbeginnen
recommencer
gooien
lancer
plaatsten
placer
wachten
attendre
horen
entendre
teruggeven
rendre
iemand bezoeken
rendre visite à quelqu’un
verliezen
perdre
antwoorden
répondre
uitstappen, naar beneden gaan
descendre
nemen
prendre
begrijpen
comprendre
leren
apprendre
kledij aantrekken, plaatsen, zetten, leggen
mettre
beloven
promettre
toestaan
permettre
komen
venir
worden
devenir
(vast)houden
tenir
terugkomen
revenir
onthouden
retenir
uitgaan, naar buiten gaan
sortir
liegen
mentir
voelen, ruiken
sentir
(be)dienen
servir
slapen
dormir
vertrekken
partir
beëindigen, afwerken, stoppen met
finir
dik worden
grossir
kiezen
choisir
nadenken
réfléchir
vermageren
maigrir
reageren
réagir
rood worden
rougir
kunnen, mogen
pouvoir
weten, kennen, kunnen
savoir
zien
voir
willen
vouloir
krijgen, ontvangen
recevoir
moeten
devoir
moeten
falloir
zeggen
dire
lezen
lire
schrijven
écrire
drinken
boire
kennen
connaître
herkennen
reconnaître
zich wassen
se laver