Imp/Perfectum Flashcards
Dragen (wear)
Ik droeg / wij droegen
Ik heb gedragen
Bakken (bake)
Ik bakte / Wij bakten
Ik heb gebakken
Doen (do)
Ik deed/ Wij deden
Ik heb gedaan
Helpen
Ik hielp/ Wij hielpen
Ik heb geholpen
Eten
Ik at / Wij aten
Ik heb gegeten
Denken
Ik dacht / wij dachten
Ik heb gedacht
Drijven (drive)
Ik dreef / Wij dreven
Ik ben/ heb gedreven
Drinken
Ik dronk / Wij dronken
Ik heb gedronken
Duiken (dive)
Ik dook / wij doken
Ik ben/ heb gedoken
Dwingen (force)
Ik dwong / wij dwongen
Ik heb gedwongen
Ervaren (experience)
Ik ervoer / wij ervoren
Ik heb ervaren
Fluiten (float)
Ik floot / wij floten
Ik heb gefloten
Gaan
Ik ging / wij gingen
Ik ben gegaan
Genezen (heal)
Ik genaas / wij genazen
Ik ben/ heb genezen
Genieten (enjoy)
Ik genoot/ wij genoten
Ik heb genoten
Geven (give)
Ik gaf / wij gaven
Ik heb gegeven
Gieten (pour)
Ik goot / wij goten
Ik heb gegoten
Glijden (glide - deslizar)
Ik gleed / wij gleden
Ik ben/ heb gegleden
Glimmen (gloss)
Ik glom / wij glommen
Ik heb geglommen
Graven (dig)
Ik groef / wij groeven
Ik heb gegraven
Hangen
Ik hing / wij hingen
Ik heb gehangen
Hebben
Ik had / wij hadden
Ik heb gehad
Bijten (bite)
Ik beet / wij beten
Ik heb gebeten
Beginnen
Ik begon / wij begonnen
Ik ben begonnen
Begrijpen
Ik begreep / wij begrepen
Ik heb begrepen
Bezoeken
Ik bezocht / wij bezochten
Ik heb bezocht
Blijven
Ik bleef / wij bleven
Ik ben gebleven
Breken
Ik brak / wij braken
Ik heb gebroken
Brengen (bring)
Ik bracht / wij brachten
Ik heb gebracht
Houden
Ik hield / wij hielden
Ik heb gehouden