Ideologieën Flashcards

1
Q

Ideologie

A

geheel van ideeën die de basis vormen voor georganiseerde politieke actie om de maatschappij aan te passen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Progressief

A

vooruitstrevend, modern

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Conservatief

A

behoudsgezind, tegen snelle verandering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Atheïstisch

A

het niet geloven in een scheppend opperwezen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Internationalisme

A

over de grenzen heen, oog hebben voor problemen die de hele wereld aanbelangen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Ancien regime

A

18de-eeuwse standenmaatschappij

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Standenmaatschappij

A

samenleving waar mensen tot een bepaalde stand behoren, in Europa waren die standen de Adel, Clerus, de Derde Stand en de Vierde Stand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Burgerij

A

groep van mensen die rijk waren geworden door handel en industrie (Derde stand)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Derde stand

A

in de standenmaatschappij de groep waar handelaren, ambtenaren, zelfstandigen, gediplomeerden toe behoorden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Liberalen

A

aanhangers van de liberale ideologie, de naam na de Franse Revolutie die gegeven werd aan de leden van de Derde stand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Liberalisme

A

ideologie die werd aangehangen door de leden van de derde stand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Kapitalisme

A

economisch systeem waarbij geld wordt geïnvesteerd in de productie van goederen en dat met winst verkocht moet worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Vrije Markt

A

de economische vrijheid om te produceren en verkopen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Onvervreemdbare rechten

A

rechten die niet kunnen worden afgenomen (leven, vrijheid, bezit, meningsuting,..)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Antiklerikalisme

A

religies zijn op zich geen probleem, wel de religieuze instituten die mensen opdragen hoe ze religieus moeten leven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Scheiding kerk/staat

A

het principe dat de religie zich niet mag bemoeien met politiek en omgekeerd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Scheiding der machten

A

een goedwerkende democratie kent 3 onafhankelijke machten: wetgevende macht (volksvertegenwoordiging), uitvoerende macht (regering), rechterlijke macht (rechtbanken)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Grondwet

A

contract tussen de overheid en de burger, basis voor de wetgeving van een staat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Socialisme

A

linkse ideologie die uitgaat van het gelijkheidsbeginsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Sociaaldemocratie

A

socialistische ideologie die op een democratische manier wil opkomen voor de arbeider

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Communisme

A

socialistische ideologie die een klassenloze maatschappij wil vestigen waar totale gelijkheid heerst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Proletariaat

A

de arme en uitgebuite loonarbeiders

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Klassenstrijd

A

strijd tussen de mensen die veel en de mensen die niets bezaten

24
Q

Klassenmaatschappij

A

samenleving waarbij mensen worden onderverdeeld op basis van inkomen of functie

25
Q

Verelendung

A

het feit dat arbeiders niet mee kunnen profiteren van de bedrijfswinsten

26
Q

Aliënatie

A

de arbeider geraakt door machinearbeid vervreemd van de objecten die hij maakt

27
Q

Klassenloze maatschappij

A

maatschappij waarin de totale gelijkheid heerst onder de mensen

28
Q

Natie

A

een volk met een min of meer dezelfde culturele achtergrond dat een stuk grond bewoond waarover het zelf wil heersen

28
Q

Volksverbondenheid

A

het gevoel bij elkaar te horen op basis van bepaalde elementen

29
Q

Volksgeist

A

de unieke culturele kenmerken van een volk

30
Q

Geef een politiek domein van de ideologieën

A

-Ideologieën=politieke macht
-Grondwet, scheiding der machten
-Eigen territorium mogen regeren
-Revolutie

31
Q

Geef een economisch domein van de ideologieën

A

-Liberalisme staat achter de vrije markteconomie
-Marx zijn kritiek op het kapitalisme

32
Q

Geef een sociaal domein van de ideologieën

A

-Derde stand is de sociale groep in de samenleving
-Socialisme komt op voor de uitgebuite arbeiders

33
Q

Geef een cultureel domein van de ideologieën

A

Volksverbondenheid op basis van de culturele elementen

34
Q

Geef een paar kenmerken van het liberalisme

A

-Individuele vrijheid
-Onvervreemdbare rechten: leven, vrijheid, bezit, meningsuiting..)
-Vrije markteconomie + kapitalisme
-Antiklerikalisme + scheiding kerk/staat
-Democratie: scheiding der machten, grondwet
-Geen bemoeienis van overheid in economie en privéleven

35
Q

Waarom had het socialisme kritiek op de liberale maatschappij?

A

-Arbeiders werden uitgebuit
-Arbeiders hadden geen inspraak of rechten
-Arbeiders konden niet mee profiteren van bedrijfswinsten

36
Q

Uit welke 3 hoofdproblemen kwam het socialisme

A

-De arbeidersproblematiek
-Het gelijkheidsbeginsel
-Het probleem van de privé-eigendom

37
Q

Leg de arbeidersproblematiek uit

A

Er is een bevolkingsoverschot van het platteland, plattelandsvlucht naar de steden. Massa’s mensen zochten werk in fabrieken= Proletariaat
In de overvolle fabriekssteden waren er sociale wantoestanden

38
Q

Geef een paar voorbeelden van de sociale wantoestanden

A

-Vervuilde steden door aanwezigheid van fabrieken
-Kleine behuizing voor de arbeiders
-Arbeiders kwamen van besloten plattelandsdorpen terecht in de anonieme grootstad = ontworteling, wegvallen van structurele zekerheden
-Alcoholisme
-Lage lonen
-Vrouwen- en kinderarbeid
-Lange werkdagen
-Geen ziekte- of verlofregelingen
-Dure huurprijzen

39
Q

Leg het gelijkheidsbeginsel uit

A

Het liberalisme gaat uit van het vrijheidsbeginsel terwijl het socialisme uit gaat van het gelijkheidsbeginsel. Toch is er een uitbuiting van de arbeiders door de kleine minderheid van liberalen, dit werkt ongelijk in de hand.
De oplossing: herverdeling van goederen en rijkdommen

40
Q

Leg het probleem van de privé-eigendom uit

A

Vanaf het moment dat de mens zich privé-bezit is gaan toe-eigenen, is het fout gegaan in de maatschappij. Volgens Rousseau is privé-bezit de oorzaak van oorlog, ruzie en jaloezie. Iedereen moet kunnen genieten van de vruchten van de aarde. Niemand kan iets toe-eigenen wat uit de aarde komt.

41
Q

Wat wordt er bedoeld met collectieve eigendom?

A

Arbeid is een collectieve macht= bij een productie van een god zijn enorm veel mensen betrokken.
Eigendom wordt dus ook collectief. Als zoveel mensen betrokken zijn bij de productien hoeft het eigenlijk niet verkocht te worden, maar eerder verdeeld. Iedereen heeft nood aan bepaalde goederen, dus waarom niet uitdelen in plaats van verkopen.

42
Q

Hoe ontwikkelde Karl Marx de leer van het communisme?

A

Karl Marx bestudeerde op wetenschappelijke manier het probleem van de arbeider. Zijn boek Das Kapital werd de bijbel van het communisme. Hij heeft met 4 factoren het communisme opgericht
a) klassenstrijd
b) kritiek op het kapitalisme
c) Privé-eigendom
d) de communistische samenleving

43
Q

Leg uit hoe Marx met de klassenstrijd het communisme opgericht heeft

A

In de geschiedenis is er in de mensheid altijd een klassenstrijd geweets. Na de afschaffing van de standenmaatschappij vonden ze een oplossing.( kwam een klassenmaatschappij in plaats.) De oplossing was het einde van de klassenstrijd, dit zou totale gelijkheid leveren.

44
Q

Leg uit hoe Marx met de kritiek op het kapitalisme het communisme opgericht heeft

A

Marx maakte een onderscheid tussen traditionele en kapitalistische economie.
Bij traditionele economie produceren ze goederen, krijgen ze geld in ruil, en hiermee doen ze aankoop van andere producten. Bij de kapitalistische economie wordt er geld besteden aan productie om vervolgens het verdiende geld te investeren. De arbeider = een product dat goederen produceert. Hij moet dus zo veel mogelijk produceren tegen zo’n laag mogelijke loon
Het kaîtalisme leidt tot de verarming van de arbeider= VERELENDUNG

45
Q

Wat bedoelde Marx met verelendung?

A

De arbeider krijgt niets te zien van de kapitalen die een bedrijf verdient. Ook al verdient de arbeider goed, dan nog profiteert hij niet mee van de bedrijfswinsten
= verelendung

46
Q

Waarom is kapitalisme in tegenspraak met zichzelf?

A

Het draait op consumptie, maar massa’s arbeiders krijgt onvoldoende loon om te consumeren. Bovendien krijgen ze ook niet genoeg tijd om te consumeren, aangezien ze altijd op de fabriek moeten zijn.

47
Q

Waaromt leidt fabrieksarbeid tot Aliënatie of vervreemding?

A

Bij ambachtelijk werk is de arbeider de ceatieve kracht. Bij machine-arbeid wordt de creativiteit gedood en wordt de arbeider deel van de machine. De arbeider heeft geen voeling met het eindproduct dat ontstaat buiten zijn creativiteit om. De arbeider vervreemdt van zijn eigen creativiteit en van het product dat gemaakt wordt.

48
Q

Leg uit hoe Marx met het privé-eigendom het communisme opgericht heeft

A

Marx: privé-bezit aliëneert de mens ook. Het hebben van zaken is belangrijker dan hun gebruikswaarde. goederen zijn alleen interessant als kapitaal/bezit
VB: ik heb een dure tv, maar ik kijk weinig
Ook hier is vervreemding, hebben is belangrijker dan genieten.
Privé-bezit moet worden afgeschaft!

49
Q

Leg uit hoe Marx met de communistische samenleving het communisme opgericht heeft.
Hoe moest de bestaande orde beëindigd worden en wat was het belang van de staat?

A

Het doel van de communistische samenleving was een klassenloze maatschappij.
De arbeider moest dus in opstand komen, dit zou tot een revolutie leiden en voor de omverwerping van de liberale maatschappij zorgen. Alle productie-instrumenten moeten in handen van de staat liggen voor een eerlijke verdeling.
Dit zal lijden tot een klassenloze maatchappij en dus een totale gelijkheid.

50
Q

Hoe wilt de sociaaldemocratie tot een socialistische samenleving komen?

A

Ze wouden op een andere manier tot een klassenloze samenleving komen. Door het oprichten van de BWP= de Belgische Werkliedenpartij in 1885.

51
Q

Hoe verschillen de sociaaldemocraten van de communisten?

A

-Ze willen geen revolutie.
-Ze vragen tot uitbreiding van de stemrecht om arbeiders in het parlement te krijgen.
-Ze willen op democratische manier aan herverdeling doen.

52
Q

Hoe ontstond de christendemocratie

A

Ontstaan door paus Leo XIII in 1891.
Hij kwam op voor de katholieke arbeiders uit angst dat de arbeiders zich zouden aansluiten bij het atheïstische socialisme.
In België was priester Adolf Daens 1 van de drijvende krachten achter de christendemocratie.

53
Q

Hoe benaderde paus Leo de arbeidersproblematiek?

A

-Ongelijkheid is een natuurlijk gegeven in de natuur.
-Arbeiders en werkgevers zijn geen vijanden van elkaar, ze hebben elkaar nodig = ontkenning van de klassenstrijd.
-De arbeider moet zijn werk doen zonder opstandigheid.
-De werkgever moet de arbeiders deftig verlonen.

54
Q

Wat is het nationalisme?

A

Het nationalisme gaat uit van:
-De natie = volksverbondenheid op basis van culturele kenmerken.
-Vrijheidsprincipe = elk volk bewoont een stuk grond en moet de vrijheid hebben om het zelf te besturen.
-Het individu is ondergeschikt aan de belangen van de gemeenschap.