I Flashcards
1
Q
Het compromis
A
Der Kompromiss
2
Q
De ruzie
A
Der streit
3
Q
De oplossing
A
Die Lösung (-en)
4
Q
Adviseren
A
Raten-geraten
5
Q
Bedoelen
A
Meinen
6
Q
Durven
A
Sich trauen
7
Q
Het (on)eens zijn
A
(Nicht) einvertstanden sein
8
Q
Het uitmaken
A
Schluss machen
9
Q
Langskomen bij
A
Vorbeikommen bei- vorbeigekommen
10
Q
Met ‘je’ aanspreken
A
Duzen
11
Q
Met ‘U’ aanspreken
A
Siezen
12
Q
Noemen
A
Nennen-genannt
13
Q
Overhalen
A
Überreden
14
Q
Overtuigen
A
Überzeugen
15
Q
Reageren
A
Reagieren
16
Q
Ruziën
A
Sich streiten-gestritten