hs 7 latijn Flashcards
1
Q
ubi
A
waar
2
Q
quo
A
waarheen
3
Q
unde
A
waarvandaan
4
Q
portant
A
dragen
5
Q
lectica
A
draagstoel
6
Q
nam
A
want
7
Q
malus
A
stout
8
Q
inimicus
A
vijand
9
Q
autem
A
maar
10
Q
etiam
A
ook
11
Q
eunt
A
zij gaan
12
Q
fessus
A
moe. mv man is fessi, mv vrouw is fessae
13
Q
itaque
A
en dus
14
Q
umerus
A
schouders
15
Q
portantur
A
(bijv. de schoenen) die worden gedragen
16
Q
portantur
A
(bijv. de schoenen) die worden gedragen
17
Q
dat latijn
A
hij geeft
18
Q
dant
A
mv van hij geeft (dat)
19
Q
dare
A
geven (infinitief)
20
Q
ad venire
A
aankomen/ er naartoe komen
21
Q
ostiarius
A
portier
22
Q
osculum
A
kus
23
Q
currit
A
rent
24
Q
plenus
A
vol (gevuld)
25
Q
hic
A
deze
26
Q
ei met streepje op i
A
aan hem/haar
27
Q
iis met streepje op 2e i
A
aan hen
28
Q
aliquid
A
iets
29
Q
immo
A
integendeel