hoorcolleges week 7 Flashcards

1
Q

functies van bloed:

A
  • transportfunctie: transporteren van voedingsstoffen, gassen, afvalstoffen, signaalstoffen en warmte (thermoregulatie)
  • rol in het afweersysteem: bloedstolling en immuniteit.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

wat is extracellulaire vloeistof?

A

wordt ook wel weefselvloeistof of interstitele vloeistof genoemd. dit is de stof die cellen en organen omgeeft. 10-15 liter. behoort tot het milieu interieur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

waaruit bestaat het milieu exterieur?

A

de vloeistoffen in de zweetklieren, het darmstelsel en de urine.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

wat is homeostase?

A

het constant en optimaal houden van de samenstelling van ons milieu interieur.

wordt mogelijk gemaakt door regelkringen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

wat is positieve feedback?

A

treedt op wanneer het product een stimulerende werking heeft op zijn eigen regelkring.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

wat is negatieve feedback?

A

komt vaak voor als de waarden constant moeten blijven zoals in het milieu interieur.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

wat is de setpoint?

A

de standaard temperatuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

verstoring van de temperatuur wordt waargenomen door…

A

de sensoren in de hypothalamus (=de centrale thermosensoren)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

wanneer er verschil is tussen de setpoint en de gemeten temperatuur door de sensoren wordt er een signaal doorgegeven aan…

A

de effectoren–> de effectoren kunnen vervolgens de warmte productie en de warmteafgifte bijstellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

constante temperatuur

A

warmteafgifte=warmteproductie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

wat is hypothermie

A

de warmteafgifte is groter dan de warmteproductie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

wat is hyperthermie?

A

de warmteproductie is groter dan de warmteafgifte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

mechanismen van warmteafgifte

A

-straling (radiatie): met voorwerpen op afstand
-geleiding (conductie): door contact met een stilstaand medium
-stroming (convectie) door contact met een bewegend medium (bv. lucht)
- verdamping (evaporatie): door onttrekking van warmte via vocht (zweten)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

de regulatie van warmte afgifte wordt geregeld door. ..

A

het autonoom zenuwstelsel.
het regelen van een verhoogde of een verlaagde huiddoorbloeding en zweetproductie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

orthosympatische activatie van zweetklieren is door

A

acetylcholine (uitzondering, want de neurotransmitter van de sympaticus is normaal noradrenaline)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

activatie van adrenerge sympathische vezels is door

A

noradrenaline en leidt tot vasoconstrictie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

wat zitten er in de area ereoptica in de hypothalamus?

A

temperatuurgevoelige neuronen. ze meten of het warmer of kouder is dan de standaard temperatuur.

de area preoptica gaat harden vuren als het warmer wordt en minder hard als het kouder wordt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

in het perifere zenuwstelsel heb je:

A

koudereceptoren en warmtereceptoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

wat zijn warmtereceptoren?

A

ze hebben een fasisch (vuren als de temperatuur plots verandert) en een tonisch (vuren bij constante temperatuur) component.
–> als het kouder wordt zullen de tonische componenten minder vuren en de fysische componenten juist veel meer vuren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

perifere sensoren maken gebruik van:

A

koude en warmtegevoelige ionkanalen. de koudegevoelige ionkanalen (TRPM8-kanalen) zijn gevoelig voor kou en methanol, maar niet voor warmte en voor capsaïcine (pepers).
de warmtegevoelige sensoren hebben ionkanalen (TRPM2-ionkanalen) die daar wel gevoelig voor zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

mechanismen ten behoeve van de warmteproductie:

A
  • verhoogde spiertonus (y-lus, via formatie reticulaire in de hersenstam)
  • klappertanden, rillen (om eigen spieren tot verbranding aan te zetten)
  • onnodige of willekeurige bewegingen (om spieren tot verbranding aan te zetten)
  • verbranding van bruin vetweefsel (via sympathisch activatie)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

kenmerken van bruinvetweefsel:

A
  • de verbranding van bruinvetweefsel staat onder invloed van het sympathische zenuwstelsel.
  • bruin vetweefsel bevind zich in de nek, supraclaviculair, bij het mediastinum, paravertebraat en suprarenaal (boven de nieren).
  • wanneer noradrenaline wordt vrijgemaakt bindt dit op B-adrenerge receptoren van buien vetcellen –> verbranding
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

hoe gaat vasoconstrictie in zijn werk?

A

vasoconstrictie valt ook onder het sympathische zenuwstelsel.
noradrenaline bind aan a1-receptoren in het gladde spierweefsel van de vaten. hierdoor zullen de vaten versmallen.
tegen gaan van warmte verlies.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

regeling van vasoconstrictie en vasodilatatie:

A

in de apicale huid zitten glomus lichaampjes. hierin bevinden zich directe verbindingen tussen arteriën en veulen in de apicale huid–> arterioveneuze anastomose.

bij kou zal deze anastomose minder bloed doorlaten, zodat er minder warmte verloren gaat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

hoe werkt koorts?

A

prostaglandine E2 wordt afgegeven door pyrogene cytokines, hierdoor worden de warmte gevoelige neurone in area preoptica geremd, waardoor de setpoint verhoogd wordt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

hoe kan koorts tegengegaan worden?

A

cyclo-oxygenase remmers kunnen de vorming van prostaglandine E2 remmen. bv. aspirine en paracetamol

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

het hart ligt in het mediastinum. uit welke vier compartimenten bestaat het mediastinum?

A
  • mediastinum superior
  • mediastinum anterior
  • mediastinum posterior
  • mediastinum medium
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

waar ligt het hart?

A

in het mediastinum medium. hij rust op het diafragma

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

waar bevinden zich de longen?

A

aan de zijkanten van de thorax in de pleuraholte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

wat is het pericard?

A

het hartzakje om het hart.
bestaat uit twee lagen:
- fibreuze perscard: aan de buitenzijde, bestaat uit collageen vezels
- sereuze pericard: aan de binnenzijde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

wat is het sereuze pericard?

A

het sereuze pericard ligt als een dubbelgevouwen zak om de hartspier en bestaat uit twee lagen:
- het pariëtaal blad (buitenste roze laag) –> vergroeid aan het fibreuze pericard
- het visceraal blad (binnenste roze laag)–> vergroeid met de hartspier ook wel epicard.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

wat is een vierkamer hart?

A

dat wil zeggen dat deze uit vier ruimtes bestaat, namelijk twee atria en twee ventrikels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

hoe verloopt de bloedsomloop?

A

na de grote bloedsomloop komt het bloed in het rechter atrium via de v. cava superior of v. cava inferior. hierna komt het bloed in de rechterventrikel. de rechterventrikel kan het bloed via de truncus pulmonalis de longen in pompen. via de vv. pulmonalis komt het bloed maar nu zuurstofrijk in het linkeratrium. vanuit hier stroomt het naar de linker ventrikel waar het met grote kracht in de aorta wordt gepompt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

hoe is het hart ontstaan?

A

het hart is ontstaan vanuit een buis. eerst ontwikkelt de buis zich in een wand, waarna het hart vervolgens wordt dubbelgevouwen. de rechterkamer en de rechterventrikel zijn meer ventraal gaan liggen de apex steekt naar links uit. de truncus pulmonalis ligt nu voor de aorta. aan de hand van de auricula van de atria is de ventrale zijde van het hart goed te bepalen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

de linkerventrikel kenmerken

A

de wand van het linker ventrikel bestaat uit een doorlopende spier rondom de kamer.
ook het septum is onderdeel van de linker ventrikel wand.
veel dikker dan de wand van de rechterventrikel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

welke hartkleppen zijn er?

A
  • valva tricuspidalis – tussen het rechter atrium en de rechter ventrikel. bestaat uit drie slippen
  • valva mitralis – tussen het linker atrium en de linkerventrikel. bestaat uit twee slippen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

wat is de anatomie van de kleppen?

A

de kleppen bestaan uit slippen (=curpis). elke slip is verbonden met een papillairspier. deze vebinding gebeurt middels chordae tendineae.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

waar zorgen papillairspiertjes voor?

A

dat de kleppen tijdens de ventrikel contractie niet doorschieten. de papillairspiertjes vormen een actieve manier om terugstroom in het bloed te verhinderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

welke kleppen zijn open bij de diastole?

A

de valva tricuspidalis en valva mitralis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

passieve manier om de terugstroom tegen te gaan:

A

de arteriële kleppen zorgen voor de passieve manier. de kleppen sluiten als het bloed weer terug de atrium in wil stromen. ze zijn aanwezig in de aorta en de truncus pulmonalis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

welke arteriële kleppen zijn er?

A
  • valva trunci pulmonalis
  • valva aorta

–> deze kleppen bestaan niet uit slippen, maar uit halvemaanvormige zakjes= de valvela semilunaris.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

de coronair arteriën bestaan uit:

A
  • a. coronaria sinistra
  • a. coronaria dextra
    –> deze lopen over de sulcus coronarius heen.
    bij de systole wordt de bloedstroom verhinderd door de aorta.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

wat is auscultatie?

A

het beluisteren van de harttonen. het hart maakt als het ware een lub-dub geluid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

wat is het lub-dub geluid?

A
  • de lub-toon (S1-toon): wordt veroorzaakt door het sluiten van de atrioventriculaire kleppen –> de valva tricuspidalis en de valva mitralis (einde van de diastole)
  • de dub-toon (S2-toon): wordt veroorzaakt door de wervelingen die optreden bij het sluiten van de valva aorta en de valva trunci pulmonalis (einde van de systole)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Hoe werkt het prikkelgeleidingssyteem van het hart?

A

De SA-knoop wekt de prikkel op en geeft het door aan het rechteratrium. vanuit hier verspreid de prikkel zich over beide atria–> samentrekking. vanuit de AV-knoop lopen grote zenuwbundels (bundel van his) hierdoor verspreidt de prikkel naar de linker en rechterbundeltak. daarna naar de purkinje vezels.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

waaruit bestaat het hartskelet?

A

bindweefsel en hart vet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

wat zijn de coronairvaten?

A

de coronairvaten vormen de bloedtoevoer van de hartspier zelf.
het zijn de eerste aftakkingen van de aorta.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

de arteria coronaria sinistra splits zich op in:

A
  • de ramus circumflexes
  • de ramus interventricularis anterior.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

de arteria coronaria dextra splits zich op:

A
  • ramus interventricularis posterior.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

welke twee structuren zijn na de geboorte in het hart verdwenen?

A
  • ductus arteriosus (lig. arteriosum)
  • foramen ovale (nu fossa ovale)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

wanneer kan er diffusie plaatsvinden?

A

om diffusie mogelijk te maken moet de druk laag zijn. omdat er in de longcirculatie een kleine afstand wordt afgelegd en veel diffusie moet plaatsvinden, is de druk in de arteriën relatief laag. Omdat in de grote circulatie zeer grote afstanden moeten worden overbrugd is de druk in de arteriën daar relatief hoog.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

welke instroomkleppen zijn er?

A

(atrioventriculaire kleppen of AV-kleppen)
- de valva tricuspidalis (rechts)
- de valva mitralis (links)
–> deze kleppen maken het mogelijk dat het bloed alleen uit de atria in de ventrikels kan stromen (boezem–> kamer)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

welke uitstroomkleppen zijn er?

A

(semilunaire kleppen of SL-kleppen)
- de valva pulmonalis: tussen de rechterventrikel en de truncus pulmonalis
- de valva aorta: tussen de linkerventrikel en de aorta.
–>deze zorgen ervoor dat het bloed alleen uit de ventrikels kan en niet via de arteriën terug erin.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

waaruit bestaat de hartcyclus?

A
  • de diastole: ventrikels in rust en atriums contraheren.
  • de systole: ventrikel contraheren en atriums in rust
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

wat is de diastole?

A

wanneer de ventrikels in rust zijn en de atriums contraheren.
- gestart met de isovulmetrische relaxatie fase;
- gevolgd door de snelle ventriculaire vullingsfase;
- daarna een langzame ventriculaire vullingsfase;
- eindigend met een atriale systole (boezems contraheren)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

wat is de systole?

A

wanneer de ventrikels contraheren en atriums in rust zijn.
- deze start met de isovolumetrische contractiefase;
- gevolgd door de snelle erectiefase;
- eindigend met een langzame ejectiefase;

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

wat is het slagvolume?

A

het verschil tussen het einddiastolisch volume (EDV) en het eindsystolisch volume (ESV)
SV= EDS-ESV)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

wat is het hartminuutvolume?

A

het hartminuutvolume is het slagvolume x de hartfrequentie.

HMV=SV x HF

in rust gemiddeld 4 tot 5 liter.
tijdens inspanning gaan zowel de hartfrequentie als de contractiekracht omhoog.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

waardoor ontstaan drukschommelingen in de v. jugularis?

A

door het wegvallen van de druk door de contractie van het hart.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

wat zie je op een ECG?

A
  • P-top: contractie van het atrium, einde van de systole (dekpolarisatie van de boezems)
  • QRS-complex: contractie van de ventrikels, begin van de systole (de polarisatie kamers)
  • T-top: repolarisatie van de ventrikels, einde van de systole
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

Hoe werkt de prikkelgeleiding in de SA-knoop?

A

In de SA-knoop zitten cellen die spontaan elektrisch actief zijn. ze depolariseren vanzelf doordat de calciumkanalen open gaan staan. het gevolg hiervan is dat de SA-knoop actiepotentialen blijven vuren.

62
Q

volgens welke drie stappen gaat de prikkelgeleiding in de SA-knoop?

A

de nulde fase: dekpolarisatie door opening van spanningsafhankelijke Ca2+ kanalen, waarna calcium de cel ingaat.
de derde fase: erepolarisatie door opening K+ kanalen, waarna kalium de cel uitgaat
de vierde fase: diastolische depolarisatie fase door o.a. de If die geprikkeld worden door repolarisate, waardoor er langzame depolarisatie wordt gestart (natrium de cel in)

63
Q

hoe wordt de prikkelgeleiding in een hartspier verzorgd?

A

door goede verbindingen tussen de spiervezels.
deze verbindingen zijn: desmosomen en gap-junctions

64
Q

wat is het effect van het parasympatisch systeem op de SA-knoop?

A

de hartfrequentie daalt, door stimulatie van de nervus vagus (parasympatisch).

tijdens de activatie worden muscarine receptoren geactiveerd. deze stimuleren de kaliumkanalen en remmen de calciumkanalen en If. –> er ontstaat een langzamere diastolische dekpolarisatie fase en een langere hartfrequentie.

65
Q

wat is het effect van het orthosympatisch systeem op de SA-knoop?

A

verhoging van de hartfrequentie.

tijdens de activatie worden B1-adrenerge receptoren geactiveerd. deze stimuleren de calciumkanalen en de If.–> er ontstaat een snellere diastolische dekpolarisatie fase en hogere frequentie.

66
Q

welke verschillende bloedvaten zijn er/

A
  • arteriën: deze vaten hebben een gespierde wand, waardoor ze in staat zijn de drukbewegingen vanuit het hart door te geven.
  • Venen: deze vaten hebben kleppen, die de terugstroom van bloed verhinderen.
  • capillairen: deze vaten hebben een endotheelwand, die maar één laag dik is, waardoor stofwisseling kan plaatsvinden.
67
Q

welke soorten capillairen zijn er?

A
  • continue capillairen: deze hebben erg kleine gaatjes voor kleine stoffen;
  • gefenetreerde capillairen; capillairen met dunnere gedeelten (in de darm)
  • sinusoïdale capillairen: capillairen met grote gaatjes (in het beenmerg en lever)
68
Q

wat is hematocriet?

A

de hoeveelheid rode bloedcellen

69
Q

wat zijn rode bloedcellen?

A

worden ook wel erytrocyten genoemd. ze hebben een rond oppervlak, wat de efficiëntie van de stofuitwisseling bevordert in het bloed en het zorgt voor een functionele rangschikking in de capillairen.

70
Q

kenmerken trombocyten:

A
  • dit zijn bloedplaatjes die een belangrijke functie hebben bij de bloedstolling.
  • ze zijn ontstaan uit megakaryocyten.
  • bij schade aan een bloedvat plakken de trombocyten aan het endotheel en werken ze als een plug. –> er komt een stollingscascade opgang.
71
Q

hoe gaat de stollingscascade van trombocyten?

A
  1. Protrombine wordt omgezet in trombone
  2. dit activeert de omzetting van fibrinogeen in fibrine.
  3. fibrine vormt een netwerk van fibrinedraden dat herstel bevordert (sluit het beschadigde deel van het bloedvat) en houdt bacteriën tegen.
72
Q

wat zijn leukocyten en welke soorten zijn er?

A

een leukocyt is een witte bloedcel.
- neutrofiele granulocyten
- eosinofiele granulocyten
- basofiele granulocyten
- lymfocyten (B- en T-cellen)
- monotypen

73
Q

kenmerken van neutrofiele granulocyten:

A

zijn betrokken bij de acute reactie op een ontstekingsprikkel door het fagocyten en doden van een bacterie

74
Q

Hoe gebeurt het fagocyten en doden van een bacterie in neutrofiele granulocyten?

A
  • collagenase (om door het bindweefsel heen te kunnen dringen)
  • lysozym (om de bacteriële celwand door te knippen)
  • lactoferrine (binding groeifactor aan bacterie: bacterie gaat barsten)
75
Q

kenmerken van eosinofiele granulocyten

A

zijn betrokken:
- bij parasitaire infecties
- bij allergische reacties
- bij remming van acute ontstekingen
- bij internalisatie van Ag-Ab complexen.

76
Q

kenmerken van basofiele granulocyten:

A
  • zetten een IgE-respons op gang.
    hierdoor wordt histamine gevormd.
77
Q

wat stimuleert histamine?

A
  • vasodilatatie
  • via chemotaxis stimuleert het de activiteit van neutrofiele en eosinofiele granulocyten.
78
Q

lymfocyten zijn in twee vormen aanwezig:

A
  • de kleine, inactieve vorm: worden gecirculeerd via bloed- en lymfevaten.
  • de grotere, geactiveerde vorm: migreren vanuit een lymfeklier naar de plaats van ontsteking.
79
Q

wat zijn plasmacellen?

A

deze vormen een eindstadium van B-cel activatie. deze cellen kunnen heel veel antistoffen produceren en zijn vooral aanwezig in het beenmerg.

80
Q

kenmerken van monocyten?

A
  • zijn betrokken bij zowel acute als chronische ontstekingen.
  • ze kunnen pathogene fagocyteren en doden middels enzymen of radicalen de micro-organismen.
81
Q

welke twee vormen van monocyten zijn er?

A
  • macrofagen: via fagocytose pathogenen opnemen en ze onschadelijk maken.
  • dendritische cellen: belangrijk bij de stimulatie van naïeve t-cellen
    –> beide spelen een rol binnen de immuunregulatie.
82
Q

wat zijn naïeve T-cellen?

A

T-cellen die nog niet in contact zijn gekomen met een antigeen.

83
Q

wat zijn de levensfases van bloedcellen?

A

wanneer T-cellen zijn gevormd, worden ze niet direct afgegeven aan het bloed, maar gaan ze eerst via de thymus. Daar worden ze gekeurd of ze wel aan HLA kunnen binden en of ze de lichaamseigen cellen wel herkennen en heel laten. zodra ze zijn goedgekeurd worden deze vrijgegeven aan het bloed.

84
Q

waar uit bestaat de thoraxwand?

A

twaalf paar ribben, het sternum, het diafragma en de columna vertebralis.
–>ze omsluiten belangrijke organen als het hart en de longen.

85
Q

hoe ontstaat de ademhaling?

A

door het heffen van de ribben en stermum en het afplatten van het diafragma. hierdoor ontstaat volumevergroting, waar door de ademhaling opgang kan komen.

86
Q

wat is de inspiratie?

A

dat is de inademing. door de onderdruk die door de volumevergroting ontstaat, wordt lucht aangezogen en kan er diffusie plaatsvinden.
actief proces.

87
Q

wat is de expiratie?

A

dat is de uitademing. dit is de terug bolling van het diafragma en het terugzakken van ribben en sternum. door het volumeverkleining, wordt de lucht uit de longen gedrukt.
passief proces.

88
Q

door welke spieren wordt inademing mogelijk gemaakt?

A

door de buitenste tussenribspieren –> mm. intercostales externi.

89
Q

door welke spieren wordt actieve uitademing mogelijk gemaakt? bv. hyperventilatie.

A

door de binnenste tussenribspieren –> mm. intercostales interni.

90
Q

hoe werken de spiertjes van de ademhaling?

A

mm. intercostales externi en de mm. intercostales interni staan loodrecht op elkaar. hierdoor ontstaan er twee tegengestelde krachten loodrecht op de ribben.

91
Q

wat beschermd de thorax allemaal?

A

de longen, het hart, de trachea, de oesophagus, de milt, de de nieren en het bovenste deel van de maag en lever.

92
Q

uit welke twee grote passages bestaat de thorax?

A
  • het bovenste thoraxapertuur
  • het onderste thoraxapertuur.
93
Q

wat zijn kenmerken van het bovenste thoraxapertuur?

A
  • wordt ingesloten door de eerste thoracale wervel, Costae I en het manubrium van het sternum.
  • hij is volledig gevoerd met structuren, waardoor een afsluitend diafragma afwezig is.
  • de apex van de linker en van de rechterlong vormen de zijkanten met daartussen de trachea, oesophagus, grote vaten en zenuwen.
94
Q

de rechter arterien van de bovenste thoraxapertuur worden gevormd door…

A

a. truncus brachiocevalicus: de eerste linker aftakking van de aortaboog
zodra deze uit de apertuur is splits hij zich in: a. carotis communis dextra & a. subclivia dextra

95
Q

de linker arterien van de bovenste thoraxapertuur worden gevormd door…

A

direct uit de aortaboog die splitst tot de a. carotis communis sinistra & a. subclavia sinistra

96
Q

wat zijn de zenuwen van het bovenste apertuur?

A
  • de truncus sympaticus
  • de nervus phrenicus
  • de nervus vagus (n. X)
  • plexus brachialis
  • n. recurrent laryngeus
97
Q

wat zijn kenmerken van de onderste apertuur?

A
  • wordt begrensd door het diafragma
  • er zitten holtes in het diafragma om de passage van de slokdarm, de aorta en de vena cava mogelijk te maken.
  • doordat het foramen venae cava in het bindweefsel ligt, wordt het bloed dat toch al moeite had om omhoog te komen, niet elke ademhaling tegengewerkt.
98
Q

wat is de pleura?

A

een dubbelwandige zak om de longen. bestaand uit een pariëtaal (buitenste) en visceraal (binnenste) blad. tussen deze twee lagen bevind zich de pleurale ruimte.

99
Q

wat is het hilum?

A

de plek waar de pleura vouwen vertoont ter hoogte van de bronchiën. hier komen twee aftakkingen van de trachea samen met bloedvaten van de longen.

100
Q

welke twee ruimtes zitten rondom de longen?

A
  • de recessus costomediastinalis
  • de recessus costodiaphragmaticus
101
Q

waaruit bestaat de pulmo Dexter?

A
  • lobus superior
  • lobus medius
  • lobus inferior
102
Q

waaruit bestaat de pulmo sinister?

A
  • lobus superior
  • lobus inferior
103
Q

wat is eupneu?

A

een regelmatig patroon van in- en uitademen

104
Q

wat zijn de verschillende verstoringen in de ademhaling?

A
  • dyspneu (ademnood)
  • apneu (ademstilstand)
  • apneusis (lange diepe inademing, korte uitademing)
105
Q

op welke vier belangrijke systemen berust het ademhalingssysteem?

A
  1. ventilatie (in- en uitademing)
  2. diffusie (zuurstof en koolstofdioxide overdracht)
  3. perfusie (uitwisselen van zuurstofrijk bloed aan organen)
  4. transport (van moleculen)
106
Q

maak de zin af:
de hoeveelheid gas dat is opgelost in een vloeistof, heeft gevolgen voor….

A

de partiële druk en de oplosbaarheid van het gas

107
Q

waardoor zijn de alveoli in de apex minder effectief?

A

doordat we recht op zijn gaan lopen, heeft de zwaartekracht ervoor gezorgd dat de moleculen zich meer onder in de longen bevinden. hierdoor is er in de top minder gaswisseling.

108
Q

wat resulteert in vasodilatatie?

A

wanneer de lucht sneller stroomt dan het bloed –>stijging pO2

109
Q

wat resulteert in vasoconstrictie?

A

wanneer de lucht langzamer stroomt dan het bloed –> daling pCO2

110
Q

wat gebeurt er bij hyperventilatie?

A

er is sprake van een snelle ademhaling. hierdoor ontstaat een daling van pCO2 in de alveoli en in het bloed. het bloed wordt hierdoor basischer dit heet alkalose.

111
Q

wat gebeurt er bij hypoventilatie?

A

door een hoge pCO2 neemt de reactie naar rechts de overhand waardoor het aantal H+ toeneemt. het bloed wordt zuurder (acidose)

112
Q

welke receptoren zijn er bij de ademhaling?

A
  • de perifere chemosensoren
  • de centrale chemosensoren
  • de neuronen in de raphe kernen van de medulla
  • de mechanoreceptoren
  • spierspoeltjes in de tussenribspieren.
113
Q

wat zijn de perifere chemosensoren?

A

bevinden zich in de aortaboog (globus aorticum) en in de arterie carotis communis.
de eerste sensoren zijn afferente via de nervus vagus. de laatste zijn afferente via de nervus glossopharyngeus.
deze sensoren bevinden zich in de vorm van glomuscellen, die te vinden zijn in aortalichaampjes. ze zijn gevoelig voor zuurstof veranderingen en meten pO2 (maar ook pH en pCO2). daarnaast zijn ze zeer snel.

114
Q

wat zijn kenmerken van de centrale chemosensoren?

A
  • bevinden zich in de hersenstam tegen de medulla aan.
  • ze meten met name pCO2 (maar ok pH en pO2).
  • ze zijn een stuk langzamer dan perifere chemoreceptoren.
115
Q

wat meten de neuronen in de raphe kernen van de medulla?

A

ze zijn erg gevoelig voor veranderingen in de pH.
–> een verhoging van de pCO2 leidt tot acidose. dit wordt opgemerkt door deze neuronen.

116
Q

wat zijn kenmerken van de mechanoreceptoren?

A
  • ze zitten in de longen en de luchtwegen
  • het zijn vooral afferente via de nervus vagus.
117
Q

wat doen de spierspoeltjes in de tussenribspieren en de diafragma?

A

ze stellen de activiteit vast van deze spieren.

118
Q

wat is de DRG?

A

dorsal respiratory group: deze zijn sensorisch en bevinden zich in de kernen voor de inspiratie.

119
Q

wat is de VRG?

A

ventral respiratory group: deze zijn sensorisch en motorisch (motorneuronen) en ondersteunen zowel de inspiratie als de expiratie.

120
Q

waarvoor is de ponsverantwoordelijk?

A

de activatie en deactivatie van DRG en VRG

121
Q

uit welke drie lagen bestaan vaten?

A
  1. tunica adventitia: endothelial buitenbekleding van het vat, bestaat uit bindweefsel.
  2. tunica media: bevat glad spierweefsel met een elastische bindweefsellaag. het tunica media wordt geënerveerd door het autonome zenuwstelsel met zenuwuiteinden die noradrenaline afgeven.
  3. tunica intima: de binnenlaag, bekleedt met endotheel, met een elastische vezelige bindweefsellaag (staat in contact met het bloed)
122
Q

hoe wordt verschil in drukverval gemeten?

A

P= F (flow) x R (weerstand)
F= het volume bloed dat per seconde langskomt

Hoe hoger de weerstand bij eenzelfde flow des e groter is het drukverval.

123
Q

waarvoor is de vaattonus regulatie bedoeld?

A

het in standhouden van de juiste bloedtoevoer naar de organen, zodat er een goede uitwisseling van gassen, ionen, nutriënten en signaalstoffen is.

124
Q

de bloeddruk en de bloedflow kan worden geregeld door?

A

de nieren, het hart en de arterien.

–> als er een grote hoeveelheid natrium aanwezig is in het bloed, dan wordt er meer water vastgehouden waardoor het bloedvolume toeneemt en daarbij meteen ook de bloeddruk omhooggaat. (hypertensie)

125
Q

wat is de tunica intima?

A

endotheelcellen en receptoren voor het vasomotorische effect (vasodilatatie en vasoconstrictie)

126
Q

kenmerken tunica intima:

A
  • vormt daarnaast een barrière (bv bij inflammatie)
  • helpt bij de bloedstolling
  • helpt bij angiogenese (vorming van nieuwe bloedvaten)
  • zorgt voor het vasomotorisch effect
127
Q

wat is de tunica media?

A

glad spierweefsel en receptoren voor het vasomotorisch effect

128
Q

wat is de tunica advententia?

A

bestaande uit fibroblasten, vetcellen en bindweefsel.

129
Q

wat is het verband tussen de diameter en de bloed toevoer?

A

een verandering van de radius zorgt voor een verandering tot 4 van de flow en de druk.
–>een kleine verandering in diameter heeft dus een groot gevolg voor de bloedstroom.
atriolen en capillairen regelen de bloeddruk.

130
Q

wat doet de regulerend hormoon endotheline?

A

wordt afgegeven door endotheelcellen en zorgen voor constrictie van vaten. bij overmatige constrictie: Raynaud’s fenomeen.

131
Q

waarvoor zorgt het parasympatisch systeem in de vaattonus?

A

acetylcholine wordt afgegeven wat aan een M3-receptor (muscarine) bindt en dit veroorzaakt dilatatie.

132
Q

waarvoor zorgt het sympathische systeem in de vaattonus?

A

norepinephrine/(nor)adrenaline worden afgegeven. wanneer dit bindt aan een:
a1-receptor–> vasoconstrictie
a2-receptor–> vasoconstrictie
b2-receptor–> vasodilatatie (plaatsen waar meer bloed naar toe moet tijdens sympathische activiteiten)

133
Q

hoe gaat het proces van vasocontrictie?

A
  1. norepinephrine bindt aan de a1 receptor in de gladde spiercel.
  2. Ca2+ ontsnapt uit het sarcoplasmatisch reticulum bij binding
  3. het celmembraan depolariseert een beetje
  4. een actiepotentiaal ontstaat wat calciumkanalen doet openen.
  5. calciumionen buiten de cel stomen naar binnen en depolariseert de cel nog meer.
  6. actine- en myosinefilamenten in de cel schuiven over elkaar heen.
    –> het bloed moet nu door een kleiner vat stromen. de bloedstroom vermindert en de druk wordt groter.
134
Q

hoe gaat het proces van vasodilatatie?

A
  1. acetylcholine bind aan de muscarinereceptor
  2. endotheelcel geeft EDRF af
  3. deze stoffen verlagen de Ca2+ concentratie door de calciumkanalen te sluiten
  4. ze stimuleren de synthese van cAMP en cGMP
  5. deze stoffen kunnen direct relaxatie veroorzaken door actine- en myosine filamenten te ontkoppelen of het verlagen van het calciumgehalte.
135
Q

wat zijn categorieën van EDRF’s?

A
  • Prostaglandines
  • Nitric oxide
  • ED hyperpolarizing factor
  • vasodilatoire peptiden
136
Q

Hoe werkt vasodilatatie via prostaglandine?

A
  1. arachidonzuur uit fosfolipiden wordt afgegeven
  2. door het enzym cyclo-oxygenase (cox) wordt dit omgezet in dilatoire prostaglandines.
  3. deze migreren naar de gladde spiercel waar een receptor aanwezig is.
  4. de receptor zorgt direct voor een verlaging van de calciumconcentratie od doet dit via de aanmaak van cAMP.
    –> vasodilatatie
137
Q

wat zijn EDCF ######

A
  1. angiotensine II bindt aan een angiotensie II type 1 receptor op een gladde spiercel.
  2. dit zorgt voor een dekpolarisatie waardoor de calciumkanalen open gaan staan.
  3. dit zorgt voor contractie van de Gladde spiercel.
138
Q

welke cellen maken in de ontwikkeling van een kind allemaal bloedcellen aan? op chronologische volgorde.

A
  1. de doorzak
  2. placenta en de dorsale aorta (AGM)
  3. lever en milt
  4. beenmerg (in het begin van het tweede trimester)
139
Q

door welke twee proccessen worden bloedvaten gevormd?

A
  1. vasculogenese: het ontstaan van bloedvaatjes via de vorming van bloedeilandjes. hieruit ontstaan endotheel blaasjes die vervolgens fuseren tot vaatjes. (vooral in het begin)
  2. angiogenese: als eenmaal een klein vatenstelsel is ontstaan, kunnen later in de ontwikkeling vanuit alle vaten nieuwe vaten ontstaan. dit gebeurt door spreiding vanuit bestaande vaatjes.
140
Q

wat zijn de belangrijkste vaten in het vroege embryo?

A
  • de primitieve navelstreng, de hechtsteel;
  • een arterieel systeem met de dorsale aorta, verbonden met het hart via de kieuwboogarteriën en de ventrale aorta.
  • een veneus systeem met de vena Cardinals anterior, communis en posterior.
141
Q

waaruit bestaat het bloedvatenstelsel rond de doorzak?

A

v. vitellina & a. vitellina.

142
Q

waaruit bestaat het bloedvatenstelsel rond de navelstreng?

A

v. umbilicalis & a. umbilicalis

143
Q

de v. umbilicalis & v. vitellina ontwikkelen zich tot de

A

de lever

144
Q

wat ontstaat er uit de v. vitellinea?

A

v. porta

145
Q

wat vormt de ductus venosus?

A

een tijdelijke verbinding tussen de v. umbilicalis en de v. cava.
zo hoeft het zuurstofrijke bloed van de placenta niet door het veneuze vaatbed van de lever.

146
Q

wat is het ligamentum venosum?

A

een voortzetting van het ligamentum teres dat uit de v. umbilmcalis ontstaat.

147
Q

hoe ontstaat er vanuit een twee kamer hart een vierkamer hart?

A

vanuit een buis ontstaat het twee kamerhart, deze buis gaat krommen waardoor allerlei uithollingen vormen. er ontstaat een linker en een rechter buis die naast elkaar komen te liggen, waarbij de ingang en uitgang dus samen craniaal komen te liggen.

148
Q

wat is een persisterende truncus arteriosus?

A

dit is een verstoorde opsplitsing. de aorta en de truncus pulmonalis zijn niet van elkaar gescheiden.

149
Q

welke doorgangen sluiten na de geboorte direct?

A
  • het foramen ovale –> fossa ovale
  • ductus botalli –> ligamentum arteriosum
150
Q

wat is een persisterende ductus botalli?

A

een niet gesloten ductus botalli na geboorte

151
Q

uit welke drie lagen bestaat de primaire hartbuis?

A
  • endocard (binnenkant)
  • endocardgelei (tussenin)
  • myocard (buitenkant)