hoorcolleges Flashcards

1
Q

grip 1

A

Gecoördineerde Regionale Incidentbestrijdingsprocedure, bron bestrijding, hoe hoger de grip hoe grootschaliger het probleem

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

sitrep

A

situation report, melding van wat je hebt gezien (soort SBAR), en melden hoe de patiënt er aantoe is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

SBAR

A

Situation, Background, Assessment, Recommendation

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

wat zijn de inzet criteria van de MMT

A
  • Vitale functie: bedreigde vitale functie (probleem in de ABCD)
  • Ambulance doet sitrep (eerste terplekken doet evaluatie)  bepaald of MMT nodig is
  • Bovengemiddeld afwijkende situatie (explosies, slag- steek – schiet wonden, baby’s, verdrinking, grote brand)
  • Patiënten die ergens liggen waar je niet kan komen met de ambulance
  • Als er geen ambulances zijn
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

waaruit bestaat de MMT?

A

piloot, urgentie anesthesioloog of traumatoloog, verpleegkundige van de ambulance of SEH

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

wat zijn de eisen van de MMT urgentie anesthesioloog of traumatoloog?

A

o Extra training gevolgd: brandwonden, extricaties, kan echo’s maken, peri-mortem thoracotomie, CRM

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

CRM

A

crew resort management, communicatie onder crewmembers van de MMT (je let allemaal op de situatie en benoemd alles wat je ziet en waarneemt, zonder dat er belediging gevoeld wordt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

wat doet de MMT vepleegkundige

A

o In de helikopter is help die de piloot met de weg vinden en alles regelen
o Zijn ze bij de plaats van patiënt dan assisteert die de arts
o Chauffeur als de auto wordt genomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

waarom is er ook een MMT auto

A

als er niet gevlogen kan worden, avonds in de stad, met slecht weer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

wat zijn de voordelen van de MMT ten opzichten van de ambu’s

A
  • Opleiding (diagnose in plaats van symptomen) –
  • Skills
  • Bevoegd voor medicamenten – anesthesie kun je geven, om patiënt weer in balans te brengen
  • Inzicht in ziekenhuiszorg – wie zijn er aanwezig in het ziekenhuis in perifeer is niet altijd de benodigde zorg, daarom is welk ziekenhuis je doet belangrijk
  • Veel ervaring (je doet veel meer omdat je met minder mensen bent)
  • heli
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

wat zijn de twee opties voor de MMT bij behandeling?

A

Scoop and run – meenemen meteen naar het ziekenhuis
Stay and play – op straat behandelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

t’s

A

toxines, tamponade, tension pneumothorax, trombo-embolisme

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

h’s

A

hypoxy, hypovolemie, hypokaliemie, hypothermie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

actilyse

A

ruimt trombo embolismes op, tromblolyse

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

inotropica

A

dobutamine, versterken pompkracht van het hart

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

hoe kan een tamponade worden uitgesloten

A

door echo te doen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

perimortem sectio

A

zwangere die meer dan 24 weken zwanger is, probeer je vrouw 2 min te reanimeren, je haalt kind uit de moeder, hiermee probeer je het kind te redden en verbeter je veneuze return van de moeder

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

thoracotomie

A

borst open maken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

clam shell

A

manier om borst open te maken, horizontale incisie over hele borst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

wat doe je bij een inwendige bloeding?

A

scoop and run

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

wat doe je bij een uitwendige bloeding?

A

stay and play

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

wat zijn de belangrijke dingen die je moet controleren bij neurotrauma

A

saturatie omhoog halen, hypertoon zout geven, intuberen, zorgen dar er geen hypotensie of hypoxie optreed, vitale functies stabiliseren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

waarom kijken we naar de 4 h’s en t’s?

A

bij niet traumatische reanimatie
omdat dit de meest voorkomende reversibele oorzaken zijn die tot reanimatie toestand leiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

wat doet de anesthesioloog?

A
  • Perioperatief
  • Pijn geneeskunde
  • Intensive care
  • Urgentie geneeskunde
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

wat is het hoofddoel van de reanimatie

A
  • Doorbloeding van de hersenen (zuurstof naar brein, patiënt blijft daar)
    Heeft grootte bloed bondigheid en heeft geen opslagmogelijkheden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

ATLS

A

wereldwijde standaard voor de gestructureerde opvang van ongevalsslachtoffers.
treat first what kills first
cABCDE

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

HOTT

A

bij traumatische reanimatie
Hypovolemie, Oxygenatie, Tension pneumothorax, Tamponade

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Airway

A

obstructie (oxygenatie probleem)
look: thorax excursies, cyanose, zit er wat in de mond
listen: naar ademhaling geluid
feel: warme lucht uit de mond

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

hoe maak je de A vrij?

A

veld: head tilt chin lift, hoofd draaien, stabiele zijligging, jaw thrust
ziekenhuis: mayo, nano, luchwegverwijders, intuberen, laatste stap is tracheotomie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

oxygenatie

A

opname van zuurstof in het bloed

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

ventilatie

A

CO2 het lichaam uit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

hoe kan je de B oplossen

A

O2 suppletie
beademen
opname oppervlakte vergroten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

door welke dingen krijg je een te klein longoppervlakte om zuurstof uit te wissele?

A
  • Spanningspneumothorax
  • Haemathorax (bloed in de thorax)
  • Open pneumothorax
  • Longcontusie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

thoracosynthese/ thoracostomie

A

gaatje in de borstkas maken –> spanning pneumothorax op te losse

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

thorax drainage

A

pneumothorax oplossen, vocht uit halen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

haemorrhagische shock

A

bloeding, bloed on the floor and 4 b’s more

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

niet-heamorrhagische shock

A

cardiogeen, obstructief, neurogeen, distributief

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

wat is de behandeling bij shock

A

niet lullen maar vullen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

permissieve hypotensie

A

als patient bewust is met lage bloeddruk, prima zo, bloed ook minder hard dan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

wat doet noradrenaline

A

vasopressie en inotropie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

breathing

A

look: diepte, symmetrie en snelheid van de ademhaling
listen: ademgeruis
feel: crepiteren, afwijkingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

circulation

A

look: kleur huid, capillary refil
feel: hartslag (regelmaat, snelheid, kracht), temperatuur, klam of droog

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

dissabilities

A

neurologisch (AVPU), glucose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

welke neurale problemen let je op bij trauma?

A

brein, hersenstam (vitale functies) –> zuurstof en niet te hoge druk, liquor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

waar kijk je naar bij de D?

A

pupilreflex

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

hoe wijken de pupillen af bij neurologische schade

A
  • Eerst asymmetrie (point of decompensation)
  • Dan pinpoint
  • Wijd staande pupillen, zonder reflex reactie(dan doet het brein het niet meer, herniation)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

wat kunnen de oorzaken zijn van cardiogene shock

A

ischaemisch, ritme problematiek, hartfalen, klepdysfunctie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

wat kunnen de oorzaken van een obstructieve shock zijn

A

long embolie, tamponade, spanningspneumo

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

wat kunnen de oorzaken van een neurologische shock zijn?

A

dwarslaesie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

wat kunnen de oorzaken van een distributieve shock zijn?

A

sepsis of infectie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

cushings respons

A

reflex bij verhoogde intercraniale druk
bradycardie, hypertensie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

shock

A

klinische toestand van circulair falen: stoornis van weefsel perfusie, disbalans zuurstof en voeddingssuply

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

wat zijn de kenmerken van hypovolemische shock

A

versnelde ademhaling, verlaagde bloeddruk, tachycardie, verminderd bewust zijn, oligurie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

hoe wordt hypovolemie geklassificeerd

A

o Categorie 1 <15% verlies
o Categorie 2 15-30%: tachycardie, bloeddruk omlaag
o Categorie 3 31-40%: tachycardie, alle andere parameters gaan ook wisselen
o Categorie 4 >40%: respiratoire versnelling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

wanneer doe je bloedsuppletie

A

bij 3 of hoger

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

lethal triad

A

acidose (veminderde cardiac performance)–> hypothermie (halt stollingscascade) –> coagilopathie (verergering lactaat acidose) –>

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

hoe onstaat verzuring door bloedverlies?

A

bloedverlies –> verminderd bloedvolume –> verminderde cardiac output –> verminderde weefselperfusie. –> hypoxy –> anaerobe verbranding –> verzuring/ acidose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

wat is de behandeling om lethal triad te stoppen?

A

bloeding stoppen, beademen, bloedsuppletie, patiënt warm houden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

cardiac output

A

slagvolume x hartfrequentie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

wat doe je om binnenlichaamse bloeding te stoppen

A

proeflaparotomie / thoracotomie
coiling (bloeding in de lever)
reboa (ballon opblazen voor tijd winnen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

wat doe je als bij trauma patiënt vocht in de buik voelt

A

meteen proeflaparotomie/ thoracotomie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

hoe herstel je bloedvolume

A

kristalloïden geven –> water met kristallen
colloïden geven –> water met kristallen en eiwitten
[verwarmt geven]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

wat zijn de 3 bloedproducten?

A

RBC, plasma (stollingsfactoren), plaatjes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

bloedplasma op lettten!!

A

bevat antistoffen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
65
Q

bloedcellen op letten!!

A

bloedcellen bevatten antigenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
66
Q

4-5-6 regel bloedtransfusie

A

Deze regel houdt in dat men een Hb-afkapwaarde van 4,0 mmol/l hanteert voor een bloedtransfusie bij voorheen gezonde personen (ASA-klasse I), een waarde van 6,0 mmol/l voor patiënten met comorbiditeit (ASA-klasse IV) en voor de rest een waarde van 5,0 mmol/l

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
67
Q

ASA klassificatie

A

ASA 1: Normale, gezonde patiënt.
ASA 2: Patiënt met een milde systemische ziekte.
ASA 3: Patiënt met een ernstige systemische ziekte.
ASA 4: Patiënt met een ernstige systemische ziekte die een constante bedreiging is voor het leven.
ASA 5: Patiënt die, ongeacht de ingreep, verwacht wordt binnen 24 uur te overlijden.
ASA 6: Hersendode patiënt (orgaandonor).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
68
Q

primaire hemostase

A

uit kappotten endotheelcellen komen factoren die trombocyten omzetten en aantrekken, factor 8 en von willebrand zetten de trombocyten vats.
trombocyten produceren factoren die tot secundaire hemostase leiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
69
Q

secundaire hemostase

A

fibrine wordt uit fibrinogeen omgezet door factor 10 en trombine, via de intrinsieke en extrinsieke pathway

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
70
Q

initiatie fase (stollingscascade)

A

maken van trombine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
71
Q

amplificatie fase (stollingscascade)

A

trombine blijven maken in een soort loop

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
72
Q

propagatie fase (stollingscascade)

A

trombine zet fibrinogeen om naar fibrine for stabiele crosslinks en fibrine draden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
73
Q

hoe verloopt de remming van de stollingscascade

A

Endotheel zet factoren vrij om stolling te remmen: op verschillende punten
- PAI1 –> maakt plasmine aan en die knipt de fibrine draden los

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
74
Q

welke metingen zijn er voor de stolling ?

A
  • Aantallen van factoren of stoffen te meten
  • aPTT : intrinsieke pathway stoffen
  • PT: kalium afhankelijke stoffen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
75
Q

INR

A

PT patient / PT normaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
76
Q

PT

A

tussen 11-14 seconde
extrinsieke routen van secundaire hemostase (7,5,10, of protrombine)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
77
Q

aPTT

A

tussen 30-40 seconde
gebruikt voor meting van bepaalde bloed verdunners

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
78
Q

ROTEM

A

rotational trombo elastogram
kijkt hoe een stolsel zich vormt en op basis hiervan kan bepaald worden wat voor factoren er missen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
79
Q

welke producten kunnen gegeven worden om de stolling te ondersteunen?

A
  • Plasma, maar in trauma vaak niet genoeg
  • Trombocyten concentraat
  • Factoren VII/VIII  bijna nooit
  • Fibrinogeen
  • Calcium (ook goed voor het hart)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
80
Q

tranexaminezuur

A

remt plasminogeen omzet naar plasmine
–> stolsel blijft intact

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
81
Q

masaaltransfusie protocol (MTP)

A

pakket 1 (bij trauma patient altijd klaargezet
- 2 erytrocyten
- 2 plasma (omiplasma
- 2gr fibrinogeen
- 2gr calciumgluconaat

pakket 2
- 2x erytrocyten concentraat
- 2x omiplasma
- 1x 5-donoren trombocyten concentraat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
82
Q

waardoor kan je in de lethal triad belanden?

A

hemorrhage, fluid loss, burns

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
83
Q

symptomen van shock

A
  • Tachycardie, lage lichaamstemperatuur, klam, lage bloeddruk, tachypnoe, oligurie, verstoorde perifere circulatie, angst of onrust, dorst
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
84
Q

waardoor is een patient met shock zich tachypnoe

A

om hogere negatieve intrathoracale druk te creëren om meer bloed naar het hart te krijgen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
85
Q

waarom krijgt een patient met shock een lage lichaam temperatuur?

A

door vasosupressie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
86
Q

waar moet je op letten als een patient zich met shock lijkt te presenteren

A

zijn dit compensatiemechanisme van de circulatie of symptomen van inflammatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
87
Q

DO2/VO2 balans

A

balans tussen het zuurstof aanbod en zuurstof aanvraag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
88
Q

cardiogene shock

A

probleem in de hartfrequentie, of probleem in de contractiliteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
89
Q

wat zijn problemen in de hartfrequentie

A

ritmestoornissen: aritmien, langzame ritme of versnelt etc.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
90
Q

wat zijn problemen in de contractiliteit

A

verlaagd slag volume door: hartinfarct

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
91
Q

obstructieve shock

A

preload probleem, afterload probleem,

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
92
Q

wat zijn de dingen die preload probleem kunnen veroorzaken?

A

tamponade (gestuwde halsvene), spanningspneumothorax

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
93
Q

wat kan een afterload probleem veroorzaken?

A

long embolie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
94
Q

hoe los je een long embolie op?

A

trombolyse

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
95
Q

ruiterstolsel

A

embolus in beide takken van arterie pulmonalis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
96
Q

neurogeen, drug, sepsis shock

A

probleem in vaatreactie: venomotore tonus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
97
Q

wat gebeurt er met vaten bij een dwarslaesie

A

vaten onder de dwarslaesie gaan open s taan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
98
Q

hoe los je een probleem met de venomotore tonus. op?

A

vasoconstrictie stimuleren met noradrenaline, perifere weerstand verhogen en veneuze systeem samen laten trekken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
99
Q

sepsis

A

micro-organisme (van buiten het lichaam) aanwezig die voor inflammatie en ontsteking zorgen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
100
Q

hypo dynamische shock

A

lage totale bloedflow van het gehele lichaam (shock waarbij totale lichaamsbloedflow laag is en dus de cardiac output verlaagd is, hypovolemisch, cardiogeen, obstructief)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
101
Q

hyperdynamische shock

A

hoge totale bloedflow van het gehele lichaam (shock waarbij cardiac output normaal tot verhoogd is, distributief)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
102
Q

wat gebeurt er als je een patient met een distributieve shock gaat vullen

A
  • Probleem hier is dat vloeistof naar perifeer weefsel gaat en diffusie afstand groter maakt waardoor het weefsel moeilijk zuurstof opneemt –> maakt probleem groter
103
Q

wat onderzoek je met een frank starling curve?

A

of er bij verhoging van veneuze return het slag volume ook omhoog gaat, fluid respons

104
Q

wat zijn de nadelen bij fluid overload?

A

slechter weefsel genezing, verminderde perfusie doordat organen (voornamelijk ingekapseld) niet kan uitzetten

105
Q

hoe weet je dat iemand een distributieve shock heeft in plaats van een hypodynamische shock?

A

als er niet op vulling gereageerd wordt, geen fluid respons is, en er bij verhoging veneuze return geen verhoogd slagvolume is.

106
Q

wat zijn de belangrijkste vragen bij verdenking op shock?

A

Is er een disbalans tussen zuurstof aanvraag en zuurstofaanbod?
Heeft vocht geven zin?

107
Q

hoe behandel je een herseninfarct

A

thrombus verwijderen

108
Q

wat zijn veel voorkomende symptomen van herseninfarct

A

hemiparese, afasie

109
Q

afasie

A

taalstoornis, probleem linker hersen helft

110
Q

FAST

A

Face: scheef gelaat
Arm: uitzakken arm bij uitstrekken
Speech: wartaal of onduidelijk en onverstaanbaar spreken
Time: hoe laat is het gebeurt

111
Q

taalstoornis

A

niet weten wat je zegt, of niet kunnen spreken, maar motorisch intact

112
Q

spreekstoornis

A

motorisch deel van spreken niet intact

113
Q

intercerebrale bloeding

A

bloeding in hersenweefsel, vaak door chronische verhoogde bloeddruk

114
Q

subarachnoïdale bloeding

A

bloeding in hersenvlies, door zwakte in slagaderen rondom de hersenen

115
Q

waarvoor dient opereren en bloeddruk verlagen bij een intercerebrale bloeding?

A

bloeding stoppen, druk verlichten

116
Q

waardoor kunnen hersenbloedingen onstaan?

A

chronische hoge bloeddruk, amyloïde angiopathie (familiar, verzwakking van de bloedvaten), vaatmalformaties (AVM – aneurysma, angioom) stollingsstoornissen (mensen met leukemie of familiar)

117
Q

amyloïde angiopathie

A

familiare verzwakking van de bloedvaten

118
Q

hoe kan een arterio-veneuze malformatie behandelt worden?

A

neurochirurgie, stereotactische bestraling, endovasculair (lijm inspuiten)

119
Q

waar duid acute stekende hoofdpijn en misselijkheid op?

A

subarachnoidale bloeding

120
Q

wat zijn de behandel opties bij de bevinding van een aneurysma in de hersenen?

A

coiling (bij dubbelvorm aneurysma)
clipping (als aneurysma niet te coilen valt)

121
Q

hydrocelfalus

A

waterhoofd

122
Q

hoe lang heb je om een door stolsel veroorzaak aneurysma op te lossen

A

binnen 25 min nadat de patient is binnengekomen

122
Q

hoe lang heb je om een door stolsel veroorzaak aneurysma op te lossen

A

binnen 25 min nadat de patient is binnengekomen

123
Q

alteplase.

A

plasminogeen activator, een middel da plasminogeen aanzet tot plasmine en zo het stolsel oplost (knipt de fibrine)

124
Q

wat zijn de complicaties bij trombolyse

A

meer hersenbloedingen (wel heeft deze behandeling toch meer voordelen, je red meer mensen door trombolyse te geven)
[Gouden standaard blijft trombose verwijderen

125
Q

wat zijn de behandelopties bij stolsel herseninfarct?

A

stentretrievers, trombolyse, crraniotomie

126
Q

delirium

A
  • Aandacht raakt verstoord en cognitief raak je verstoord, je kan niet meer denken en oriënteren
  • Ontstaat acuut, als gevolg van een lichamelijke ziekte
  • Mensen krijgen vaak wanen en kunnen gaan hallucineren
127
Q

belied rondom delirium

A
  • Als mensen aan de beademing liggen moet je ze wakker maken en niet langdurig in slaap houden, omdat je anders snel verzwakt en je delirium kan missen
128
Q

hyperactief delirium

A

erg onrustige en geagiteerde patient

129
Q

hypoactief delirium

A

patiënt lijkt rustig, maar is eigenlijk helemaal in de war en gedesoriënteerd

130
Q

saturatie

A

graag boven de 95%

131
Q

pCO2

A

4.5-6.4 (bij snellere ademhaling daalt de pCO2 1:1)

132
Q

de normale ademhaling

A
  • Inspiratoire (2,5L) / expriatoire (500ml) reserve volume (voor als je extra nodig hebt: port etc.)
  • Residuaal volume: 1,5L, dat gaat er niet uit
  • Je kan beademing verhogen tot 200L/min door ademfrequentie en teugvolume te verhogen
133
Q

basis van de longproblemen

A
  • Hoe is de bloed aanvoer/ afvoer)
  • Hoe is de lucht aanvoer/ afvoer
  • Hoe is de diffusie
134
Q

fibrose

A

diffusie probleem: verdikt membraan en verminderde hoeveelheid alveoli

135
Q

astma

A

diffusie en afvoer probleem: Verdikking van membraan en C02 kan er niet uit (vooral tijdens aanval)

136
Q

pneumonie

A

diffusie en lucht probleem: snot in de aveoli, el kan geel. lucht bij

137
Q

wat zijn geen bloed problemen bij de longen

A

longembolie, ondervulling, hartstilstand

138
Q

wat zijn geen lucht problemen bij de longen

A

Pneumonie, pneumothorax, morfine intoxicatie, spierzwakte, verstikking, atelectase (in elkaar klappen van de long)

139
Q

wat gebeurt er bij te weinig oxygenatie en hoe kan je het oplossen?

A

SaO2 daalt, je geeft meer FiO2

140
Q

wat gebeurt er bij te weinig ventilatie en hoe los je het op?

A

PaCO2 stijgt, je moet meer minuutvolume maken (frequentie en terugvolume verhogen

141
Q

neusbril

A

niet meer dan 5 L per minuut, per L/min die je erbij geeft. Dan krijg je 4% FiO2 (max 40%)

142
Q

masker

A

kan je 10 L geven, maar door lekkage krijg je maximaal FiO2 rond de 50%

143
Q

venturi masker

A

op basis van kleurtjes wordt de FiO2 geregeld, op de aansluiting zit de hoeveelheid zuurstof die je moet aansluiten en hoeveel procent er dan inkomt, er wordt door de kracht van de lucht ook kamerlucht aangezogen, max 12-15L, kan tot 60% FiO2 geven

144
Q

non-rebreather mask

A

ademt puur zuurstof uit een zakje en ademt de lucht via gaatjes van masker uit, hier sluit je minimaal 15L per minuut uit, kan FiO2 van 80% krijgen.

145
Q

optiflow

A

tot 70L/min verwarmde bevochtigde lucht, FiO2 in te stellen, en de mond is vrij

146
Q

CPAP

A

NIV (non-invasieve behandeling), FiO2 en druk geven, allemaal vormen hiervan (bij OSAS, decompensatie cordis)

147
Q

beademing

A

NIV (non-invasieve behandeling), FiO2 en druk geven, allemaal vormen hiervan (bij spierzwakte, exarcerbatie COPD)

148
Q

support beademing

A

patiënte initieert ademhaling, machine geeft support, kortdurende support druk om teug groter te maken

149
Q

gecontroleerde beademing

A

geen eigen ademhaling van de patiënt, positieve druk (longen opblazen), volledig ingestelde machine, ademminuutvolume en FiO2 instellen (hierbij is het belangrijk de CO2 in de gaten te houden want patiënt doet ook niet meer compenseren

150
Q

VV-ECMO

A

bloed langs membraan geoxigeneer en daarna weer het lichaam in, grote kans op hersenbloeding, omdat patiënt veel antistolling krijgt om bloed door de machine te laten gaan.

151
Q

wanneer schakel je de IC in?

A

als de normale afdeling niet meer de benodigde hulp kan bieden

152
Q

peritonitis

A

peritoneale prikkeling, door iet wat niet in de maag hoort te zitten. Plotselinge ernstige buikpijn (met defense musculaire)

153
Q

peritonitis

A

acute ernstige buikpijn met defens musculair, veroorzaakt door prikkeling van het peritoneum

154
Q

waardoor kan een peritonitis ontstaan?

A

Primair –> zonder perforatie
Secundair –> door een perforatie in een hol orgaan

155
Q

appendicitis acuta

A

10% van de mense krijgt er een, piek tussen de 20-30 jaar
Door obstructie/stase in appendix
Eerst buikpijn door de appendix obstructie en acute buik als pus en spul in de buikholte komt en voor peritoneale ontsteking zorgt

156
Q

symptomen apendicitis acuta

A
  • Migrerende pijn in epigastrio
    Lopen voorovergebogen en willen niet platliggen (appendix ligt tegen psoas spier aan, die bij strekking tegen peritoneum komt)
  • Vervoerspijn
  • Plotselinge nausea, vomitus en anorexie (geen zin meer om te eten)
    o Bij kinderen moet je vragen of ze zin hebben in eten?
157
Q

diagnose apendicitis acuta

A
  • Psoas fenomeen  pijn bij optillen been
  • Laboratorium (vooral bij vrouwen, ook zwangerschapstest): infectie parameters (leukocytose, stijging CRP)
  • Echo en CT om het te
158
Q

behandeling appendicitis acuta

A
  • Appendectomie (laparoscopisch), bij abcedering percutane drainage
159
Q

cholecystitis acuta

A
  • Fat, forty, female, fertile fair (hoog risico galstenen)
    Oorzaak: Glastenen (90%), acalculeuze cholexystitis (medicamenteus)
160
Q

cholecystitis acuta symptomen

A

pijn RBB, koorts, nausea, vometing

161
Q

cholecystitis acuta diagnostiek

A

LO: teken van murphy (pijn bij palpatie van de galblaas)
Lab: leukocytose, stijging CRP, stijging gamma-GT (veel meer infectie parameters dan bij apendicites, is de lab uitslag normaal, dan is het geen cholecystitis)
Echo: vergrote galblaas en verdikte galblaaswand

162
Q

teken van Murphy

A

galblaas voelen bij palpatie van de lever

163
Q

behandeling van cholecystitis

A
  • Paparascopische cholecysectomie, open cholecystectomie, bij abces vorming percutane drainage
  • Complicaties: galwegletsel (kan echt dramatisch gaan oeps)
164
Q

maagperforatie ulcus

A

Maag of duodenumulcus kunnen tot perforaties leiden
Meer bij mannen (25-50 jaar)
Door stress roke alcohol, H. pylori
Mindermucosa bescherming en verhoogde maagzuursecretie
Bij perforatie komt het maagzuur in de buik

165
Q

typisch verhaal maagperforatie ulcus

A

last van maag en bovenbuik al een tijdje, en de acute buikpijn weten ze heel precies te zeggen wanneer het begonnen is, voelt als messteken en de buik is keihard

166
Q

diagnostiek maagperforatie ulcus

A

LO: opgeheven leverdemping (doordat lucht uit de maag in de komt)
 Je kan eigenlijk meteen opereren bij dit verhaal, want lab kan normaal zijn
- Wat je wel kan doen is thoraxfoto, je ziet lucht onder het diafragma (CT kan ook)

167
Q

behandeling van maagperforatie ulcus

A
  • Open of laparoscopisch overhechten, maagresectie (toen er geen maagzuurremmer waren, allen als je extreem veel ulcus hebt in de maag), biopt (voor kijken naar maligniteit en H.pylori), je gaat spoelen om alles schoon te maken, hele maag inhoud ligt al in de buik.
168
Q

wat zijn de twee vormen van pancreatitis

A

Oedemateus (85-90%) of necrotiseert (10-15%) [kans op overlijden wordt bij necrotiserend 12-25%]

169
Q

waardoor ontstaat een pancreatitis meest

A

Vaak door obstructie flow ductus choledochus een daardoor reflux van gal
Galstenen (40%), alcohol (40%)

170
Q

symptomen pancreatitis

A

Pijn bovenbuik, uitstralend naar de rug
Nasea, vomitus, icterus
Mensen zijn vaan in shock (door vocht verlies abdomen)
Grey turner sign: blauwe plek op de rug (wijst op een necrotiserende pancreatitis, of ster vervorderde pancreatitis)
Cullen’s sign: blauwe plek bij de navel

171
Q

grey turner sign

A

blauwe plek op de rug (wijst op een necrotiserende pancreatitis, of ster vervorderde pancreatitis)

172
Q

Cullens sign

A

blauwe plek bij de navel

173
Q

diagnostiek pancreatitis

A

Lab: lipase, amylase (in de urine), CRP (onstekinsgwaarde altijd verhoogt, want is al een tijdje aan de gang omdat het retroperitoneaal ligt en dus even duurt voordat die acute buik geeft)
CT – op dag 3 na klachten, om te zien wat er aan de hand is (geeft meer prognose weer)

174
Q

behandeling pancreatitis

A
  • Shock voorkomen  infuus (5-6L per 24 uur), tot dat ze weer plassen
  • Is het alleen oedemateus: conservatief, goede prognose, lifestyle advies
  • Necrotiserend: drainage of operen bij infectie, antibiotica
175
Q

wat zijn de veelvoorkomende complicaties bij pancreatitis

A
  • Pseudocyste (moet je dan draineren, is allen vocht)
  • Diabetes, exocrine pancreas dysfunctie
176
Q

diverticulitis

A

50% van ouderen boven 60 hebben divertikels, in de westerse cultuur door vezel arm eten
Hoge intraluminale druk
Meestal in sigmoïd en colon. Descendent

177
Q

symptomen diverticulitis

A

Pijn onder linksonder in de buik
Verhoogde infectie parameters
Eerde al pijn in de buik (veranderd deïficatie patroon)
Obstructie/perforatie
Colon vaginale fistel (lucht plassen, colon perforeert naar de vagina

178
Q

diagnose diverticultis

A

Lab: infectie parameters
CT (voor kijken of er uitbreiding is of lokaal zit

179
Q

behandeling lokaal diverticulitis

A

antibiotica en vezelrijk dieet

180
Q

behandeling uitgebreid diverticulitis

A

resectie. (hartman behandeling) of stoma aanleggen om infectie tot rust te laten komen

181
Q

ileus paralytisch

A

stop van darm peristaltiek, door onsteking in de buik

182
Q

Ileus mechanisch

A

volulus (klemming. Van buik, wordt vaak ischemisch), beklemde breuk, adhesie, tumor, galsteen/ feaces

183
Q

symptomen ileus

A

Braken, opgeheven. Deaficatie, bolle buik, koliekachtige buik, gedehydreerd

184
Q

wat is kenmerkend voor mechanische ileus

A

ileus peristaltiek (hoogklinkend als gootsteen)

185
Q

diagnostiek ileus

A

X-BOZ: voor dunnedarm of dikkedarm ileus
Elektrolyten

186
Q

behandeling van leus

A

24 uur consecatief (NPO, MS, infuus, klysma), geen. Succes dan doe je proeflaparotomie om oorzaak op te lossen een langdurig letstel (ischemie) te voorkomen.

187
Q

waardoor ontstaat darm ischemie

A

carciale ritmestoornissen, atherosclerose, stenoserend vaatlijden, postoperatoef na vaatingreep, mesenteriaal trombose, portale hypertensie, stollingstoornis

188
Q

wat is het typische verhaal bij darm ischemie

A

heeel veel pijn in de buik, maar geen lab indicaties, buik is soepel, je ziet niks

189
Q

diagnostiek darm aschemie

A

lab: lactaat, amylase, leucocytose
Bij CT van de buik met contrast zie je dat er geen bloed bij komt
- aspecifiek
- discrepantie

190
Q

diagnostiek darm ischemie

A

lab: lactaat, amylase, leucocytoseBij CT van de buik met contrast zie je dat er geen bloed bij komt
- aspecifiek
- discrepantie

191
Q

behandeling darm ischemie

A

resectie aangedane deel, bypass of endovasculair, second look

192
Q

bij trauma peritoneale prikkeling

A

dan is er een gat in een hol orgaan, of door scherp letsel of door stom letsel

193
Q

symptomatische AAA

A

als die barts krijg je peritoneale prikkeling

194
Q

typisch verhaald AAA

A

gaat retroperitoneaal, en mesen krijgen aandrang gaan poepen en worden onwel, en pijn in de liezen, pijn in de onderrug

195
Q

behandeling AAA

A

stent

196
Q

damage control surgery

A

Alles opereren waar patiënt direct dood aan kan gaan, patiënt resociteren, bloed geven hemodynamisch stabiliseren en in later stadium complete behandeling doen.

197
Q

belangrijkste markers bij een trauma patient

A

lactaat, saturatie, cardiac output (indicatoren van weefselperfusie), coagulatie markers, Hb/hematocriet

198
Q

wat doe je met de bloeddruk als je hersenletsel verdenkt

A
  • Bij hersenletsel geven korte episode van lage druk als slechtere uitkomst, je streeft dan naar wat hogere bloeddruk om dit te voorkomen
199
Q

welke systemische punten zijn belangrijk in de gaten te houden bij trauma patient?

A

bloeddruk, hartslag, urineproductie, temperatuur

200
Q

de drieledige. tacktiek

A
  • Snellen intial control van de bloeding
    o Beheersing van de bloeding, controle van besmetting, antrabdominale packing (gaas langs het orgaan om druk te verhoging en het vanzelf gaat stollen)
  • Stabiliseren op de IC
  • Reinterventie om alles te maken
201
Q

indicaties voor damage control surgery

A
  • Temeperatuur.<34
  • pH <7,2
  • lactaat >2,5 mmol/l
  • PT > 16sec
  • PTT > 60 sec
  • > 10PC (bloeddruk is niet normaal nadat je 10 packed cells heb gegeven)
  • RR <90 mmHg > 60 min (hij bloed harder dan dat je m vult)
202
Q

welke letsels komen vooral voor bij steekwonden in de thorax

A

perifeerlong letsel, hematothorax, pneumothorax, letsel van het hart, vaten, slokdarm

203
Q

wat voor soorten stomp trauma zijn er?

A

direct impact, deceleratietrrauma, compressie letsel

204
Q

fladderthorax

A

> 3 ribben onder elkaar die op >2 plekken gebroken
patient kan niet ademen, gaat aan de beademing met druk toediening

205
Q

open pneumothorax

A

lucht kan tussen long en thorax door wond etc.
behandelt door dicht te plakken (3 plekken)

206
Q

contusio cor

A

kneuzing van de hartspier, onderrsteuing geven

207
Q

van welk middel zijn de meeste intoxicaties

A

human geneesmiddelen (van het zenuwstelsel)

208
Q

wanneer moet je denken aan een intoxicatie

A

verminderd bewustzijn, verandert bewustzijn, ziekte bij meerdere mensen uit een groep of omgeving

209
Q

lichamelijk onderzoek bij verdenking op intoxicatie

A

buik, pupillen, temperatuur

210
Q

toxidromen

A

per groep medicijnen/drug heb je bepaalde combinatie van klachten

211
Q

cholinerge toxidroom

A

activatie van acetylcholine receptoren DUMMBBELLS, natte patient

212
Q

wat zijn cholinerge toxines

A
  • Paddenstoelen, insecticiden/ organofosfaten, nicotine, fyostigmine/ neostigmine
213
Q

anti-cholinerge syndroom

A

Anticholinergica, blokkade van cholinerge receptoren
Patiënt is droog

214
Q

miosis

A

pin point pupillen

215
Q

myadriasis

A

gedilateerde pupillen

216
Q

symptomen anticholinerge syndroom

A

myadriasis, delirium, vasodilatatie, stillen darmen, urine retentie, tachycardie, hyperthermie

217
Q

anti-cholinerge toxines

A

antihistaminica, anti-Parkinson middel, anti psychotica, antidepressiva, atropine, spierverslappers, kruiden en planten

218
Q

sympaticomimeticum syndroom symptomen

A

tachycardie, ritmestoornissen, agitatie, paranoïde, wijde pupillen, motorisch onrustig, hypertensie, convulsies, hyperreflexie, hyperpyrexie

219
Q

sympaticomimeticum toxines

A

: amfetamine, cocaïne, XTC, cafeïne, theofylline (oud astma medicament)

220
Q

hoe behandel je een sympaticomimeticum syndroom

A

symptoom bestrijding en benzo’s om patient rustig te houden

221
Q

hypotonisch/sedatief syndroom

A
  • Verlaagd bewustzijn/ coma, wisselende pupillen, ademhalingsdepressie, hypothermie, hyperreflexie, bradycardie, hypotensie, verminderde darmmobiliteit
222
Q

hypnotische en sedatieve toxines

A

benzodiazepines, alcohol barbituraten, clonidine, GHB, opiaten

223
Q

hoe behandel je een hypnotisch/sedatief syndroom

A

anexaten,

224
Q

wat is bijzonder aan opiaten vergiftiging

A

heeft penpoint pupillen, maar valt verder onder hypnotisch/sedatief syndroom

225
Q

wat kan je geven bij een opiaten vergefitiging

A

nalaxon

226
Q

wat is het grootste gevaar bij een sympaticomimetisch syndroom

A

dat patiënten oververhit raken, dan ga je opstollen, je moet patiënt goed rustig houden

227
Q

acuut coronair syndroom

A
  • Instabiele angina pectoris
  • Klassieke kenmerken: druk op borst bij inspanning of kou, zakt af in rust, nitroglycerine werken (vaatverwijders)
228
Q

stabiel coronair syndroom

A

vernauwing van bloedvaten door atherosclerose

229
Q

instabiel coronair syndroom

A

aanwezigheid van ontstekingscellen, trombus vorming

230
Q

welke complicaties kunnen optreden bij een hartinfarct

A

hartfalen, ritmestoornissen, losscheuren van spieren in het hart

231
Q

hoe stel je een hartinfarct vast

A

verhaal + ECG + bio markers (cardiale enzymen, troponines afnemen)

232
Q

stemi MI

A

totale occlusie (ST elevatie)

233
Q

non-stemi MI

A

partiële occlusie, geen ST elevatie, verhoogde cardiale enzymen

234
Q

instabiele angina pectoris

A

ischemie, geen verhoogde cardiale enzymen

235
Q

behandeling van een MI

A
  • Medicatie (trombocyten aggregatrieremming)
  • Pijnstilling/ zuurstof
  • Revascularization (PCI (stenten) /CABG (bypass), time is muscle)
  • Secundaire preventive (stoppen met roken, alcohol etc.)
236
Q

acuut hartfalen symptomen

A

dyspneu, hypotensie, vermoeidheid, pijn op de borst, verminderde inspanningstolerantie (vraag dit op basis van kunnen en laten van de patiënt), palpitaties, oedemen

237
Q

hartfalen symptomen

A

vermoeidheid, dyspneu, orthopneu, CVD verhoogd,

238
Q

behandeling van hartfalen

A

medicatie (inotropica), revascularisatie, mechanische ondersteuning (ballonpomp, ECMO, LVAD)

239
Q

angry brain

A

hersenen puilen uit waar de chirurg de schedel heeft weg gehaald

240
Q

wanner wordt er gesproken van openhersen trauma

A

als de dura en de schedel kapot zijn

241
Q

intercraniaal vocht hoeveelheden

A

: 150ml CSF, 120ml veneus, 30ml arterieel
- 500 ml liquor per 24h

242
Q

area postrema

A

hier mis je de bloed hersen barrière, dan wordt er nagekeken wat er in het bloed zit, en dit triggered overgeven

243
Q

waardoor kan defecte autoegulatie komen?

A
  • Trauma, tumor, toxines, anesthetica
244
Q

mono-kelli doctrine

A

verteld dat hersenen kunnen compenseren bij toenemende massa tot 150 ml vocht uit te persen, lager dan dit kan niet omdat het ten kosten gaat van de perfusie die de hersenen niet kunnen missen

245
Q

tentotium cerebelli

A

dakje van de kleine hersenen, subpratenroriele schade is minder ernstig

246
Q

lucide interval

A

je gaat even out, en wordt weer wakker, maar er is schade en langzaam ontstaat een bloeding en dan gaat het toch fout, bij deze patiënten moet je goed opletten dat je ze niet te vroeg naar huis stuurt

247
Q

waar moet je op letten bij subdurfal hematoom

A

waar bloeding zit is bloed hersenbarrière kapot, en uit het bloed komen stofjes die voor systemische reacties zorgen (longoedeem, hartritmestoornissen, probleem in lever en nieren etc.)

248
Q

lethal triad van de hersenen

A

hypotensie, hypoxy, anemie, 1 van de 3 kunnen de hersen compenseren, maar gaan er twee fout is de boel niet goed

249
Q

post intensive care syndroom

A

Langdurige klachten van de intensive care
- Fysieke klachten, cognitieve klachten, psychische klachten

250
Q

wat zijn de veel voorkomende fysieke klachten bij PICS

A
  • Pulmonale restverschijnselen
  • Spierzwakte (ICU required weakness, 20-85% heeft na 1 jaar hier nog last van, daarvan heeft 90% na 5 jaar nog last)
    o Komt door de immobilisatie, ziekte/infectie en de medicatie
    o Preventie: vroeg mobiliseren, passief en actief
  • Contracturen
  • Neuropathie
  • Slaapproblematiek
  • Malnutritie
251
Q

wat zijn veel voorkomende cognitieve klachten bij PICS

A
  • Moeilijk aandacht vasthouden (snel afgeleid)
  • Moeite met informatie verwerken (informatie opslaan, tekst vaak lezen)
  • Moeite met nadenken/ woorden komen
  • Moeite met taken uitvoeren (vergeetachtig)
252
Q

wat zijn veel voorkomende psychische klachten bij PICS

A
  • 20% PTSS
  • 30% angst en depressie
  • Groot deel heeft delier
    o Gevoel dat ze aangerand worden
  • Nachtmerries/ slaapproblematiek
  • Hallucinaties: spinnen beesten/ angst dat verpleegkunde ze probeert te vermoorden
  • Machteloosheid
253
Q

welke maatregelen kun je nemen om ernst van PICS te verminderen

A

vroeg revalideren en mobiliseren, goede nachtrust, verminderde sedatie, psychologische interventie, fysiotherapie, IC dagboek