Hoofdstuk 5 en 6 Flashcards

1
Q

islam

A

godsdienst van de moslims

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

profeet

A

boodschapper

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

moslim

A

aanhanger van de islam (islamiet)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

moskee

A

islamitisch gebedshuis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Allah

A

Arabisch voor God

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

kalifaat

A

islamitisch rijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

kalief

A

opvolger van Mohammed als politiek en geestelijk (godsdienstig) leider van de moslims

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

jihad

A

(heilige strijd)

  1. innerlijke strijd om een goed moslim te zijn en de strijd om de islam te verdedigen
  2. plicht van moslims om hun godsdienst te verspreiden, zo nodig met geweld
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

missionaris

A

iemand met de opdracht (missie) om het christendom te verspreiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

geestelijke

A

godsdienstig leider (geestelijkheid: alle geestelijken)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

aartsbisschop

A

leider van een groep bisschoppen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

heiden

A

iemand waarvan wordt gezegd dat hij niet het goede geloof heeft

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

pastoor

A

lage geestelijke die de leiding heeft over een groep gelovigen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

preek

A

godsdienstige uitleg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

monnik

A

geestelijke die afgescheiden van de samenleving leeft, meestal in een klooster

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

non

A

vrouwelijke monnik

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

klooster

A

woonplaats van monniken of nonnen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

abt

A

hoofd van een klooster

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

monotheïsme

A

het geloof in het bestaan van één god

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

polytheïsme

A

het geloof in meerdere goden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

horige

A

halfvrije boer

22
Q

domein

A

gebied van een edelman of klooster

23
Q

horigheid

A

onvrijheid van horigen

24
Q

Waarom werden boeren horige ?

A

voor zekerheid en bescherming

25
Q

hofstelsel

A

economisch systeem met horigen op domeinen

26
Q

herendiensten

A

onbetaald werk voor een heer

27
Q

hof

A

woning van een edelman

28
Q

rentmeester

A

iemand die voor de eigenaar een domein beheert

29
Q

Wat voor herendiensten kun je noemen ?

A
  • Werken op de akkers
  • Garen spinnen en stof weven
30
Q

Wat was er kenmerkend aan het hofstelsel ?

A

Heren hadden veel rechten en horigen veel plichten.

31
Q

Welke drie sociale groepen waren er ?

A
  • Boeren
  • Geestelijken
  • Edelen
32
Q

stand

A

groep met een vaste sociale positie en speciale rechten

33
Q

privilege

A

speciaal recht, voorrecht

34
Q

heerlijke rechten

A

rechten van de heer van een gebied

35
Q

Noem twee voorbeelden van heerlijke rechten

A
  • Jachtrecht
  • Molenrecht
36
Q

Welk privilege hadden de geestelijken en edelen onder andere ?

A

Ze hoefden geen belasting te betalen.

37
Q

Wat was het gevolg van het feit dat de “heer” heerlijke rechten had ?

A

Edelen en geestelijken werden machtig en rijk, terwijl boeren weinig rechten hadden en arm bleven.

38
Q

Wat is een standenmaatschappij ?

A
39
Q

leenstelsel (feodalisme)

A

bestuurssysteem (politiek systeem) met leenheren en leenmannen

40
Q

leenman

A

(vazal) edelman die een gebied bestuurt in opdracht van een leenheer

41
Q

leenheer

A

vorst of een hoge edelman die een gebied laat besturen door een leenman

42
Q

Welke hoge edelen ken je ?

A
  • hertog (bestuurder van een hertogdom)
  • graaf (bestuurder van een graafschap)
43
Q

Wat gebeurde er na de dood van Karel ?

A

De macht van edelen onder zwakke vorsten werd erfelijk (gaat over van ouder op kind) en de leenmannen in het rijk gingen hun gebied steeds meer als hun eigen bezit beschouwen. Doordat ze zich als zelfstandige heersers gedroegen, ontstond politieke verdeeldheid. Uiteindelijk viel het Frankische rijk uiteen in twee rijken: het West- en Oost-Frankische rijk.

44
Q

Waardoor was er veel onveiligheid in de 9de en 10de eeuw ?

A
  • door de politieke verdeeldheid
  • overvallen van roversbenden
  • invallen van Vikingen
45
Q

Hoe zorgden edelen voor orde en veiligheid ?

A

Met kastelen, voetsoldaten en ridders (militairen te paard).

46
Q

middeleeuwen

A

derde historische periode (500-1500)

47
Q

tijd van monniken en ridders

A

derde tijdvak (500-1000)

48
Q

Wat waren ridders in de middeleeuwen ?

A

Soldaten van de edelen

49
Q

Wat waren ridders vanaf ca. 1100 ?

A

Vanaf omstreeks 1100 mochten alleen edelen ridder worden.

50
Q

Hoe moesten ridders zich gedragen ?

A

Ridders moesten zich “ridderlijk” gedragen:
- moedig
- trouw
- rechtvaardig

51
Q

Wat zijn feodale verhoudingen ?

A

Feodale verhoudingen zijn de verhoudingen tussen leenheer en vazal (leenman).