Hoofdstuk 5 Flashcards
1
Q
Go shopping
A
Bootschappen doen
2
Q
There (two letters)
A
Er
3
Q
Who is next
A
Wie is er aan de beurt
4
Q
Always
A
Altijd
5
Q
Of course
A
Na tuurlijk
6
Q
Anything else
A
Anders nog iets
7
Q
Typical
A
Typisch
8
Q
The dish(like I’m cooking a Chinese dish)
A
Het gerecht
9
Q
The forgeiners
A
De buitenlanders
10
Q
The mashed potato dish
A
De stamppot
11
Q
Often
A
Vaak
12
Q
Delicious
A
Heerlijk
13
Q
Cheap
A
Goedkoop
14
Q
People
A
Personen
15
Q
About
A
Ongeveer
16
Q
The butcher
A
De slager
17
Q
Was
A
Was
18
Q
Small box for produce
A
Het bakje
19
Q
Bunch
A
Het bosje/ de bos
20
Q
Anything else?
A
Verder nog iets?
21
Q
Nice
A
Prettig
22
Q
With it
A
Erbij
23
Q
Quite
A
Wel
24
Q
Enough
A
Genoeg
25
Q
Where to?
A
Waarnaartoe
26
Q
Where to?
A
Waneertoe
27
Q
Doesn’t matter
A
Geeft niet
