Hoofdstuk 4 - Woordjes Flashcards
1
Q
Abhängen
A
Rondhangen
2
Q
Ablehnen
A
Afwijzen
3
Q
Beliebt
A
Populair
4
Q
Die Clique
A
De vriendengroep
5
Q
Feiern
A
Vieren
6
Q
Frech
A
Brutaal
7
Q
Kicken
A
Voetballen
8
Q
Die Langeweile
A
De verveling
9
Q
Leicht
A
Gemakkelijk
10
Q
Lust
A
Zin
11
Q
Basteln
A
Knutselen
12
Q
Der Fahrer
A
De chauffeur
13
Q
Die Farbe
A
De kleur
14
Q
Je
A
Ooit
15
Q
Klettern
A
Klimmen
16
Q
Das Märchen
A
Het sprookje
17
Q
Vorher
A
Van tevoren
18
Q
Während
A
Tijdens
19
Q
Die Werbung
A
De reclame
20
Q
Zeichnen
A
Tekenen
21
Q
Uitgaan
A
Ausgehen
22
Q
Afspreken
A
Sich treffen
23
Q
Tv kijken
A
Fernsehen
24
Q
Computeren
A
Am Computer spielen
25
Q
Wandelen
A
Spazieren
26
Q
Fietsen
A
Radfahren
27
Q
Lezen
A
Lesen
28
Q
Uitslapen
A
Ausschlaffen
29
Q
Toneelspelen
A
Theater spielen
30
Q
Dansen
A
Tanzen