Hoofdstuk 3 : genetica Flashcards

1
Q

Focusvraag 1
Hoe kunnen genen gedragskenmerken beïnvloeden door hun rol in eiwitsynthese?

A

Genen produceren eiwitten en beïnvloeden hoe het lichaamsweefsel wordt opgebouwd. Ze coderen dus nooit voor 1 eigenschap.

Genen produceren of controleren gedrag niet direct. Alle effecten die genen hebben op gedrag zijn het bouwen en modificeren van de fysieke structuren van het lichaam.
Deze structuren, in wisselwerking met de omgeving, produceren gedrag.
Genen hebben effect op de ontwikkeling van het lichaam door hun invloed op de productie van proteïne moleculen.
Deze vormen de structuur van elke cel in het lichaam.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Focusvraag 2
Wat betekent het om te zeggen dat genen gedragskenmerken alleen kunnen beïnvloeden door interactie met de omgeving?

Hoe zijn genen betroken bij gedragsveranderingen op lange termijn die voortkomen uit ervaring?

A

Genen hebben ook voedingsstoffen nodig om eiwitten van te maken en spieren kunnen alleen groeien als je ze traint.
Ook voor leren heb je genen die ervoor zorgen dat het gene wat je leert wordt opgeslagen in je brein.
Op elk level zijn de effecten van genen afhankelijk van de omgeving.
Voedsel (=deel van je omgeving) voorzien genen met aminozuren die nodig zijn om proteinen aan te maken.

Veranderingen in de omgeving helpen om genen aan en uit te zetten. = lichamelijke veranderingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Focusvraag 3
Hoe kan hetzelfde genotype verschillende fenotypes produceren?

A

Door verschillende omgevingen kan het fenotype worden beïnvloed maar blijft het genotype hetzelfde.
Dezelfde genen kunnen verschillende effecten hebben, afhankelijk van de omgeving en de mix van de andere genen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Focusvraag 4
Hoe produceert meiose eicellen of zaadcellen die allemaal genetisch van elkaar verschillen?

A

Elk chromosoom repliceert zichzelf en vervolgens deelt de cel zich in twee. Voordat de celdeling plaatsvindt gaan de chromosomen van elk paar naar elkaar toe en wisselen random genetische informatie uit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Focusvraag 5
Wat is het voordeel van het produceren van genetisch diverse nakomelingen?

A

Door verschillende nakomelingen te produceren verkleinen ouders het risico dat al hun nakomelingen zullen overlijden als gevolg van een onvoorziene verandering in de omgeving.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Focusvraag 6
Wat is het verschil tussen een dominant en een recessief gen (of allel) ?

A

Het dominante allel primeert boven het recessieve allel.
Dus als er 1 dominante allen is en 1 recessieve allel is zal de dominante eigenschap tot uiting komen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Focusvraag 7
Waarom vertoont 3/4 van de nakomelingen van 2 heterozygote ouders de dominante eigenschap en 1/4 de recessieve eigenschap?

A

Er zijn 4 verschillende uitkomsten mogelijk wanneer je een dominant (R) en een recessief (r) gen laat paren.
RR = een dominant gen van elke ouder
Rr = een R van de moeder en een r van de vader
rR = een r van de moeder en een R van de vader
rr = een r van elke ouder

Hoofletter R primeert altijd (dominant gen) = 3/4 van de keren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Focusvraag 8
Waarom kan een ziekte die wordt veroorzaakt door 2 recessieve genen, in de genenpool blijven bestaan?

A

Het hebben van 1 recessief (r) en 1 dominant (R) gen, kan nog steeds het recessief gen doorgeven. Als dit voor de drager een voordeel oplevert (=ziekte overleven) dan zal dit gen zich blijven voortzetten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Focusvraag 9
Hoe toonden Scott en Fuller aan dat het verschil in angstigheid tussen cockesrpaniels en basenji-honden wordt beheerst door een enkele genlocus, waarbij het angst-allel dominant in over het niet angstig - allel?

A

Door een angstig ras en een minder angstig ras te kruisen kregen de puppy’s van de eerste generatie de angstige eigenschap over.
in de tweede generatie kruisten de angstige puppys met het minder angstige ras.
De helft van die puppies waren angstig en de andere helft niet.
De angst is dus dominant

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Focusvraag 10
Waarom zou het een vergissing zijn om uit het werk van Scott en Fuller te concluderen dat de angst bij honden wordt veroorzaakt door slechts 1 gen of dat het alleen wordt veroorzaakt door genen en niet door omgeving?

A

De omgeving kan ook invloed hebben op de angst. Alle honden werden in dezelfde omgeving opgevoed.
Niet alle angst wordt door dat gen gecontroleerd, in dit experiment werd geconcludeerd dat enkel de angst voor mensen door dat gen wordt gecontroleerd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Focusvraag 11
Hoe werken genen en de omgeving samen om individuen met PKU te beïnvloeden?

A

Als baby erven ze 2 recessieve genen die betrokken zijn bij de verwerking van phenalanine. Daardoor kunnen mensen met dit gen phenalanine niet verwerken, hierdoor kunnen ze hersenschade oplopen.
Wanneer phenalanine geschrapt wordt van dieet dan zullen ze normaal ontwikkelen.
het onvermogen om phelanine te verwerken wordt verorzaakt door defecte genen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Focusvraag 12
Hoe verschilt de verdeling van scores voor een polygene eigenschap van die welke gewoonlijk wordt verkregen voor een eigenschap met 1 gen?

A

Polygenische eigenschappen zijn eigenschappen die door meerdere genen worden gecontroleerd. Hierdoor heb je niet de eigenschap ‘wel of niet’ (bvb KPU heb je wel of niet) maar zijn er ook tussenvormen mogelijk.
Deze eigenschappen worden beïnvloed door meerdere/vele genen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Focusvraag 13
Hoe worden de kenmerken van dieren gevormd door selectief fokken?

A

het kruisen van dieren die naar het extreme gaan van het spectrum van de gewenste eigenschap gaan zorgt voor jongen die ook deze extreme eigenschap krijgen.
Voor single-gene karakteristieken zijn de effecten direct.
Voor polygenetische karakteristieken zijn ze geleidelijk en cumulatief over generaties.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Focusvraag 14
Hoe produceerde Tryon doolhof slimme en doolhof domme soorten ratten? Hoe liet hij zien dat het vershcil het resultaat was van genen en niet van opvoeding?

A

Tryon creëerde 2 groepen ratten; domme en slimme. Door de slimme ratten met elkaar te kruisen en de domme met elkaar te kruisen verdween de overlap. Zelfs de domste ratten van de slimme groep presteerden beter dan de slimste ratten van de domme groep.
Dit was geen resultaat van opvoeding omdat de jongen van de slimme en domme groepen door elkaar werden grootgebracht door moeders van de andere groep.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Focusvraag 15
Waarom wordt het door Tryon geproduceerde spanningsverschil niet goed gekarakteriseerd in termen van slimheid of domheid?

A

De domme ratten waren niet goed in het vinden van de weg in een doolhof maar bleken wel op andere vlakken sterk te zijn, waar de slimme ratten dan weer niet sterk in waren. ze waren dus enkel maar dom of slim in de context van het doolhof maar daarom niet over de hele lijn dom of slim te noemen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Focusvraag 16
Hoe kan een beter begrip van epi-genetica de manier veranderen waarop we naar genetische overerving kijken?

A

Genetisch materiaal kan aan en uit gezet worden, wat de genen niet veranderd maar de eigenschap wel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Focusvraag 17
Welk inzicht leidde Darwin tot zijn evolutietheorie?
Hoe is natuurlijke selectie vergelijkbaar met en verschillend van kunstmatige selectie?

A

Darwin kwam erachter dat er zoiets bestond als natuurlijke selectie door de eisen van de omgeving.
Natuurlijke selectie = individuen van wie de kenmerken passen in de omgeving waarin ze leven, hebben meer nageslacht dan individuen met kenmerken die niet passen in de omgeving

Kunstmatige selectie = door de mens gecontroleerde selectieve fokken

18
Q

Focusvraag 18
Hoe zijn genen betrokken bij evolutie?
Wat zijn de bronnen van genetische diversiteit waarop natuurlijke selectie werkt?

A

Door mutaties komen genetische variaties in de populatie. Als dit een goeie mutatie is zullen er door natuurlijke selectie meer dieren met dit gen in de populatie komen en andersom geldt dit ook.
2 hoofdbronnen van genetische variabiliteit:
- de herschikking van genen die ontstaan in seksuele reproductie
- mutaties = fouten die onverwachts optreden tijdens de replicatie van DNA, veroorzaakt omdat de ‘replica’ niet helemaal gelijk is aan het origineel

19
Q

Focusvraag 19
Hoe beïnvloedt verandering in de omgeving de richting en snelheid van evolutie?
Hoe illustreerde een studie van vinken de rol van veranderingen in het milieu in de evolutie?

A

door de continue verandering in omgeving kan een gen die eerst niet gunstig was plots wel gunstig worden. Hierdoor kan een relatieve snelle verandering van de soort plaatsvinden want als alle soorten zonder dat gen doodgaan dan gaat het heel snel.
Bij vinken zie je dat bij droogte enkel de vinken overleven met een dikke snavel.

20
Q

Focusvraag 20
Wat zijn drie verkeerde opvattingen over evolutie, die allemaal verband houden met de misvattingen dat er sprake is van vooruitzien?

A
  1. evolutie kan geen vooraf doen met een bepaald doel omdat het handig zou zijn in de toekomst. Evolutie kent geen vooruitziende blik.
  2. hedendaagse organismen kunnen niet gerangschikt worden op basis van de afstand die ze hebben afgelegd langs de evolutionaire route.
  3. natuurlijke selectie is geen morele kracht. Er is geen goed of fout in de producten van de evolutie. De natuur is goed noch slecht, moreel noch immoreel
21
Q

Focusvraag 21
Hoe biedt een begrip van evolutie een basis voor functionalisme in de psychologie?

A

Hierdoor kan je kijken naar het nut of de functie van een eigenschap voor het organisme, en van daaruit proberen gedrag te verklaren

22
Q

Focusvraag 22
Hoe zijn distale verklaringen van gedrag anders van, maar ook complementair aan proximale verklaringen

A

distale verklaringen = verklaringen over hoe een gedrag heeft geholpen om de genen van de voorouders over te brengen naar de volgende generatie. = onderworpen aan de wetten van evolutie

proximale verklaringen = verklaringen van de directe condities, binnen en buiten het individu die gedrag veroorzaken. = welk gedrag is genetisch?

Distaal is de rol die het gedrag heeft gehad in het individu zijn overleving en reproductie.
Proximaal is de rol die het gedrag heeft gehad tijdens het leven van het individu zelf.

beide vullen elkaar aan.
Ze zijn complementair omdat distale verklaringen de overlevings- of reproductieve waarde van gedrag omschrijft.
proximale verklaring omschrijft de stimuli en fysiologische mechanismen waardoor gedrag ontstaat

23
Q

Focusvraag 23
Wat zijn 4 redenen voor het bestaan van eigenschappen die niet dienen voor overlevings-/reproductieve functies?

A
  1. Rudimentaire kenmerken
    = overblijfselen van ons verleden
    ze waren ooit nuttig maar zijn dat nu niet meer.
    bvb de grijpreflex bij baby’s
  2. Bijwerkingen van andere kenmerken
    = noodzakelijke bijproducten
    bvb. de navel. De navelstreng had wel een functie (voeden van de foetus) maar de navel is slechts een overblijfsel zonder functie.
  3. Genetische drift
    = toeval zonder natuurlijke selectie
    bvb. de vorm van je neus is een toeval door natuurlijke selectie, zonder enige functie.
  4. geëvolueerde mechanismen kunnen niet effectief omgaan met elke situatie
    = een mechanisme is niet in elke situatie even nuttig.
    bvb. schuldgevoelens zijn nuttig om relaties te behouden die we nodig hebben om te overleven en ons voort te planten. Maar ze kunnen ons ook verlammen of uitgebuit worden.
    Omstandigheden kunnen niet van elkaar onderscheiden worden. = enkel maar schuldig voelen wanneer het nuttig is.
24
Q

Focusvraag 24
Welk bewijs ondersteunt het idee dat veel menselijke emotionele uitingen voorbeelden zijn van soorttypisch gedrag?

A

Sommige menselijke uitdrukkingen hoeven niet geleerd te worden door observatie van anderen of door een beschrijving ervan te horen.
Blindgeboren kinderen manifesteren dezelfde basismanieren als ziende kinderen.

25
Q

Focusvraag 25
Hoe illustreren menselijke emotionele uitingen het punt dat soorttypisch gedrag kan worden gewijzigd door te leren?

A

Emotionele uitingen kunnen we beheersen, wijzigen en nieuwe aanleren.
Onze basismanieren zijn soortspecifiek maar door interculturele verschilt het gebruik ervan.
bvb. de wenkbrauwflits (begroeting)

26
Q

Focusvraag 26
Hoe illustreren de voorbeelden van tweebenig lopen en taal bij mensen en zingen bij wit gekroonde mussen het punt dat soorttypisch gedrag kan afhangen van leren?

A

peuters blijven oefenen om te lopen tot ze het effectief kunnen.
Peuters leren praten door de motorische coördinatie te oefenen die nodig is om geluid te produceren. Ze nemen ook het dialect over van hun omgeving
Wanneer een kind zou opgroeien n een omgeving waar één van deze capaciteiten (lopen/praten) niet mogelijk was dan zou die capaciteit ook niet ontwikkelen.

Wit gekroonde mussen ontwikkelen het vermogen om hun soorttypische liedjes te zingen als ze deze liedjes horen na het uitkomen. Er zijn verschillende liedjes in verschillende leefgebieden. Een witgekroonde mus zal enkel het liedje aanleren die hij in zijn omgeving hoort.
Het bereik wordt echter beperkt door hun biologie.
Een wit gekroonde mus zal nooit kunnen zingen als een kanarie of als een andere soort wit gekroonde mus uit een andere omgeving.

27
Q

Focusvraag 27
Hoe verhoudt het concept van biologische paraatheid zich tot dat van soortspecifiek gedrag?
Hoe illustreren de voorbeelden van wandelen en praten door mensen biologische paraatheid?

A

Biologische paraatheid betekent dat je als mens ook de anatomische structuren meekrijgt om het soortspecifiek gedrag te kunnen uitvoeren.
bvb. We worden geboren met 2 benen om te kunnen rechtop lopen en een naar boven gekanteld bekken en een korte, stijve nek maken dit allemaal gemakkelijker.

28
Q

Focusvraag 28
Waarom is het concept van soorttypisch gedrag eerder relatief dan absoluut?

A

Geen enkel gedrag komt voort uit biologische paraatheid.
Er is altijd een soort ervaring met de omgeving bij betrokken.
Andersom moet elk gedrag dat een individu kan voortbrengen gebruik maken van overgeërfde biologische capaciteiten.

29
Q

Focusvraag 29
Wat is het verschil tussen een homologie en een analogie, en hoe kunnen onderzoekers bepalen of een overeenkomst tussen twee soorten in een bepaalde eigenschap de een of de ander is?

A

homologie = elke overeenkomst die bestaat vanwege de gemeenschappelijke afkomst van de verschillende soorten.
bvb. chimpansees, apen, mensen
analogie = elke gelijkenis die niet voortkomt uit gemeenschappelijke voorouders maar uit convergente evolutie.
bvb. vogels, insecten, vleermuizen

convergente evolutie = wanneer verschillende soorten, vanwege enige gelijkenis in hun leefgebieden of levensstijlen, onafhankelijk een gemeenschappelijk kenmerk ontwikkelen;

30
Q

Focusvraag 30
Hoe worden homologiën gebruikt om te leren over (a) de fysiologische mechanismen en (b) de evolutionaire paden van soorttypische eigenschappen?

A

(a) Door onderzoek naar hoe de hersenen en andere biologische structuren werken om het bestudeerde gedrag te produceren.
= door experimenten met andere soorten waarin het gedrag homoloog is aan het menselijk gedrag.
bvb hongergevoel bij ratten
(b) Door verschillende vormen van een bepaald soorttypisch gedrag in nauw verwante soorten te vergelijken, is het vaak mogelijk om te reconstrueren hoe de meer complexe van deze vormen zich ontwikkelden.
bvb. de bijenkorven van honingbijen en hommels

31
Q

Focusvraag 31
Hoe ondersteunen studies van homologiën tussen mensen en primaten de opvatting dat de menselijke groetglimlach en de menselijke blije glimlach een aparte evolutionaire oorsprong hebben?

A

Bij chimpansees worden 2 soorten glimlachen waargenomen.
één om te groeten en één om daadwerkelijk te lachen.
het zijn 2 verschillende soorten glimlach en ze hebben ook een verschillende evolutionaire oorsprong.

32
Q

Focusvraag 32
Hoe kunnen we analogiën gebruiken om conclusies te trekken over de distale functies van soortspecifieke eigenschappen?

A

Als verschillende soorten onafhankelijk een bepaald gedragskenmerk hebben ontwikkeld, kan het vergelijken van de soort overeenkomsten in leefgebied en levensstijl aan het licht brengen die aanwijzing zijn voor de distale functie van die eigenschap.

33
Q

Focusvraag 33
Wat is de theorie van Trivers over ouderlijke investeringen?

A

het geslacht die het meeste tijd doorbrengt in het grootbrengen van de kinderen zal kieskeuriger zijn in het uitkiezen van een partner.
het geslacht dat minder tijd investeert in het grootbrengen van de jongen zal krachtiger concurreren om toegang te krijgen tot het meer investerende geslacht.

34
Q

Focusvraag 34
Waarom leiden hoge investeringen door de vrouw op basis van Trivers’ theorie van ouderlijke investeringen tot (a) polygenie, (b) grote mannetjes en (c) hoge selectiviteit in de partnerkeuze van de vrouw?

A

De vrouw is beperkt tot het hebben van 1 nest per jaar en heeft dus geen baat bij paren met meerdere mannetjes.
De mannetjes daarentegen kunnen zich voortplanten door te paren met meerdere vrouwtjes en zo voor meer nakomelingen te zorgen.

35
Q

Focusvraag 35
Welke omstandigheden bevorderen de evolutie van polyandrie?
Hoe ondersteunen sekseverschillen binnen polyandrische soorten de theorie van Trivers?

A

Bij sommige soorten leggen de vogels meer eieren dan een moeder alleen kan voor zorgen. Daarom zorgen de vaders mee of alleen voor een nestje.
De vrouwtjes paren met meerdere partners om zo meerdere nestjes voort te planten.
Die worden verzorgt door de vader
De vrouwtjes van deze soorten zijn de actievere en agressievere ouders en ze zijn geëvolueerd om groter, sterker en helderder gekleurd te zijn dan de mannetjes.

36
Q

Welke omstandigheden bevorderen de evolutie van monogamie?
Waarom ontbreken geslachtsverschillen in grootte en kracht over algemeen bij monogame soorten?

A

Als zowel het vrouwtje als het mannetje evenveel tijd investeren in het zorgen voor de jongen dan hoeven de dieren niet meer te vechten om een partner en zullen ze beide ongeveer dezelfde grootte aannemen.

37
Q

Focusvraag 37
Om welke evolutionaire redenen zouden monogame vrouwtjes en mannetjes soms kunnen copuleren met andere partners dan hun partners?

A

het vrouwtje paart met een naburig mannetje die genetisch superieur is aan haar huidige partner om zo meer eieren bevrucht te krijgen en genetisch superieure jongen voort te brengen. De zorg voor de jongen doet ze wel met haar eigen partner.

38
Q

Focusvraag 38
Wat lijken de evolutionaire voordelen te zijn van promiscuïteit voor chimpansees en bonobo’s?
Op welke manieren is promiscuïteit vollediger ontwikkeld voor bonobo’s dan voor chimpansees?

A

het vrouwtje paart met meerdere mannen tijdens de ovulatieperiode zodat niet duidelijk is wie de vader is. Waar vaders de jongen van een andere man zouden doden om concurrentie uit te schakelen zorgt dit ervoor dat alle apen als troep voor de jongen zorgen en de vaders de jongen beschermen en opvoeden.
Bij bonobo’s lijkt dit voor vermindering van agressie te zorgen en kan een troep in harmonie samenleven.
Chimpansees gebruiken soms geweld om de seksuele activiteit van een vrouwtje te monopoliseren tijdens haar ovulatiecyclus of piekontvankelijkheid

39
Q

Focusvraag 39
Welk bewijs suggereert dat de mens is geëvolueerd als een deels monogame, deels polygyne soort?
Hoe is dit consistent met de ouderlijke investeringstheorie van Trivers?

A

Vaders en moeders doen ongeveer dezelfde ouderlijke investering in hun nakomelingen. Dit betekent dat de vaders ook mee zorgen voor de kinderen.
Dat verklaart waarom mannen en vrouwen niet een echt veel verschillen in grootte.
Dit komt overeen met andere soorten die ook overwegend monogaam zijn (matig verschil in grootte) en polygene soorten (groot verschil); Bij uitsluitend monogame soorten is het verschil in grootte kleiner

40
Q

Focusvraag 40
Wat zijn vanuit evolutionair perspectief de functies van romantische liefde en seksuele jaloezie,
en hoe wordt dit ondersteund door vergelijkingen tussen soorten?
Hoe wordt seksuele ontrouw verklaard?

A

romantische liefde heeft als functie de paarbanden te creëren en te behouden die duurzaam genoeg zijn om gezamenlijke zorg voor de nakomelingen mogelijk te maken.
jaloersheid heeft als functie dat de partner niet betrokken raakt bij iemand anders.
Dieren die langdurige paringsbanden vormen, vertonen bewijs van emoties die functioneel vergelijkbaar zijn met menselijke liefde en jaloezie.
in die zin gelijken we meer op monogame vogels dan op naaste aapverwanten.

lust = zowel mannen als vrouwen ertoe aanzet om heimelijk seks te hebben buiten hun paarbanden.

41
Q

Focusvraag 41
Hoe wordt mannelijk geweld jegens kinderen, jegens andere mannen en jegens vrouwen verklaard vanuit een evolutionair perspectief?

A

jegens kinderen: mannelijke apen doden zuigelingen door andere mannen verwekt om de vrouwtjes te laten stoppen met geven van borstvoeding zodat ze weer seksueel actief kunnen worden.
jegens mannen: om toegang te krijgen tot andere vrouwtjes, om hun rang in de hiërarchie te verhogen , om hun vermogen rivalen te intimideren te tonen.
jegens vrouwtjes: om copulatie af te dwingen, voorkomen dat een vrouwtje met andere mannen copuleert.

42
Q

Focusvraag 42
Hoe halen de theorieën over verwantschap en wederkerigheid het altruïsme uit het altruïsme?
Welke waarnemingen tonen aan dat beide theorieën zowel op mensen als op andere dieren van toepassing zijn?

A

theorie van verwantschapsselectie:
gedrag dat altruïstisch lijkt is tot stand gekomen door natuurlijke selectie, omdat het bij voorkeur naaste familieleden helpt, die genetisch meest op de helper lijken.
= niet het individu leeft voort maar wel de genen

wederkerigheidstheorie:
daden van schijnbaar altruïsme onder niet-verwanten als een vorm van een langdurige samenwerking.
Door hulp te bieden vergroot de kans om in de toekomst zelf hulp terug te krijgen.
= helpen is een egoïstische daad omdat het de kans vergroot om in de toekomst hulp van de ander te krijgen.

Bij dieren bvb delen vampiervleermuizen voedsel met niet-verwante leden die in het verleden voedsel met hen hebben gedeeld.