Hoofdstuk 2 Duits Flashcards
1
Q
Ich habe
A
Ik heb
2
Q
Du hast
A
Jij hebt
3
Q
Er hat
A
Hij heeft
4
Q
Sie hat
A
Zei had
5
Q
Das kind hat
A
Het kind heeft
6
Q
Wir haben
A
Wij hebben
7
Q
Ihr habr
A
Jullie hebben
8
Q
Ie haben
A
Zei hebben
9
Q
Der bruder
A
De broer
10
Q
Der cousin
A
De neef
11
Q
Die onkel
A
De oom
12
Q
Het gezin
A
Die familie
13
Q
De tante
A
Die tante
14
Q
Het kind
A
Die kinder
15
Q
De ouders
A
Die eltern