Hoofdstuk 2 Flashcards
1
Q
Ego
A
Ik, me, mij
2
Q
UT
A
Opdat, om te
3
Q
Schola
A
School
4
Q
Amicus
A
Vriend
5
Q
Postea
A
Daarna, nadien
6
Q
Occurrere
A
Tegemoet lopen
7
Q
Ad
A
Tot, bij, naar
8
Q
Ibi
A
Daar
9
Q
Ire
A
Gaan
10
Q
Per
A
Gedurende, langs
11
Q
Requirere
A
Zoeken, vragen