Hoofdstuk 2 Flashcards
¿Cómo se llama en español?
Hoe heet het in het Spaans?
¿Cuál es tu número de casa?
Wat is je huisnummer?
¿Cuántas bicis hay?
Hoeveel fietsen zijn er?
¿Cuántas mesas y cuántas sillas hay?
Hoeveel tafels en hoeveel stoelen zijn er?
Las ventanas
De ramen
Los estudiantes
De studenten
Los ordenadores
De computers
¿En serio? ¡Yo también!
Echt waar? Ik ook!
¿Qué es eso?
Wat is dat?
¿Qué es esto?
Wat is dit?
¿Qué prefieres, el campo o la ciudad?
Wat vind je fijner, het platteland of de stad?
¿Qué prefieres?
Wat vind je fijner?
Wat heeft je voorkeur?
Wat heb je liever?
Wat vind je lekkerder/leuker?
El coche
De auto
La bici
De fiets
El mar
De zee
La montaña
De bergen
El vino
De wijn
La cerveza
Het bier
El zumo
De sap
Los caracoles
De slakken
Las gambas
De gamba’s
Los libros
De boeken
Las películas
De films
Los plátanos
De bananen
Las fresas
De aardbeien
En el aula hay una pizarra y un rotulador
In het klaslokaal is er een bord en een stift