hoofdstuk 2 Flashcards
1
Q
heb je broers of zussen?
A
Tu as des frères ou des soeurs
2
Q
Ja, ik heb een kleine zus
A
Ou, j’ai une petite soeur
3
Q
hoe heet zij?
A
Comment elle s’appelle?
4
Q
zij heet lola
A
Elle s’appelle lola
5
Q
Is zij aardig?
A
Elle est sympa?
6
Q
ja, zij is cool
A
Oui, Elle est cool
7
Q
nee, zij is vervelend
A
non, elle est casse-pied
8
Q
Wat vinden jullie leuk om te doen?
A
qu’est-ce que vous aimez faire?
9
Q
wij vinden het leuk om te sporten
A
on aime faire du sport
10
Q
heb jij een dier?
A
tu as un animal?
11
Q
ja, ik heb een hond
A
oui, j’ai une chien
12
Q
mijn hond heet romeo en is 4 jaar oud
A
mon chien s’appele romeo et il est quatre
13
Q
waar woon jij?
A
tu habites où?
14
Q
ik woon in parijs
A
j’habites à paris
15
Q
woon jij in een huis?
A
tu habites dans une maison?