Hoofdstuk 15 Flashcards
1
Q
Matrona
A
Matrona, vrouw des huizes
2
Q
Meus, -a, -um
A
Mijn, van mij
3
Q
Novus, -a, -um
A
Nieuw
4
Q
Tuus, -a, -um
A
Jouw, uw
5
Q
Vester, -stra, -strum
A
Jullie, van jullie
6
Q
Laetus, -a, -um
A
Blij
7
Q
Contentus, -a, -um (+abl)
A
Tevreden (met)
8
Q
Multus, -a, -um
A
Veel
9
Q
Longus, -a, -um
A
Lang
10
Q
Noster, -stra, -strum
A
Ons, onze
11
Q
Parvus, -a, -um
A
Klein
12
Q
Romanus (-a, -um)
A
1 bnw Romeins
2 znw Romein
13
Q
Maritus
A
Echtgenoot
14
Q
Liberi mv
A
Kinderen
15
Q
Tempus, tempora
A
Tijd, periode
16
Q
Bonus, -a, -um
A
Goed
17
Q
Magnus, -a, -um
A
Groot
18
Q
Pulchur, -chra, -chrum
A
Mooi
19
Q
Miser, -sera, -serum
A
Ongelukkig
20
Q
Mors, mortes
A
(De) dood
21
Q
Amisi
A
Pf van amittere
22
Q
amittere
A
Verliezen
23
Q
Amor, amores
A
Liefde
24
Q
Suus, -a, -um
A
1 zijn (eigen)
2 haar (eigen)
3 hun (eigen)
25
Unus, -a, -um
Één
26
Consilium
1 plan
2 besluit
27
Carus, -a, -um
Geliefd
