Hoofdstuk 11 Flashcards

1
Q

Identiteit

A

het beeld dat iemand van zichzelf heeft dat hij uitdraagt en anderen voorhoudt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Referentiekader

A

het geheel van ideeën, kennis, ervaringen en overtuigen waaruit iemand denkt en handelt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Collectieve identiteit

A

het beeld dat een groep heeft over anderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

sociale identiteit

A

de rol die je in het dagelijks leven speelt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

kans

A

de waarschijnlijkheid dat een bepaalde gebeurtenis zal optreden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

variabele

A

een kenmerk van de sociale actor of samenleving dat kan veranderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

socialisatie

A

het proces van overdracht en werving van de cultuur van de groep en de samenleving waar mensen toebehoren dat bestaat uit opvoeding + onderwijs + opleiding

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

socialisatoren

A

mensen en organisaties die belangrijk zijn voor het aanleren van gedrag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

internaliseren

A

het opnemen van meningen en info en dat onderdeel maken van jouw visie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

enculturatie

A

het leren van de cultuur waarin je geboren bent

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

acculturatie

A

het aanleren van een nieuwe cultuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

hypothese

A

een voorlopige stelling waarin je aangeeft wat je verwacht te vinden in je onderzoek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

groepsvorming

A

het tot stand komen van bindingen tussen meer dan 2 mensen, doordat ze elkaar beinvloeden en gemeenschappelijke normen en waarden ontwikkelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

groepsvorming

A

het tot stand komen van bindingen tussen meer dan 2 mensen, doordat ze elkaar beinvloeden en gemeenschappelijke normen en waarden ontwikkelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

affectieve bindingen

A

bindingen die tussen eisen bestaan op de grond van gevoelens, positief of negatief gevoelsmatig met elkaar verbonden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

cognitieve bindingen

A

mensen leren elkaar dingen, zijn afhankelijk van elkaar van wat zij weten en delen aan kennis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

economische bindingen

A

bindingen met mensen van wie je afhankelijk bent als het gaat om productie en verspreiding van schaarse goederen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

politieke bindingen

A

bindingen die te maken hebben met politieke macht die politici hebben, zij bepalen hoe collectieve zaken worden geregeld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

sociale controle

A

de manier waarop mensen stimuleren of dwingen zich aan de geldende normen te houden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

normen

A

gaan over wat je moet of wat niet mag, een soort regelgeving (bijv deur openhouden voor iemand - achterliggende waarde: beleefdheid)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

waarden

A

idealen en motieven die waardevol worden gevonden door iemand een groep of de samenleving (bijv eerlijkheid, respect enz)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

stereotypen

A

een overdreven beeld over een groep dat niet overeen komt met de werkelijkheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

vooroordelen

A

en mening die je hebt over iets of iemand zonder de feiten te kennen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

formele groep

A

groepen met regels die zijn vastgelegd op papier (bijv. een klas)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

informele groep

A

mensen kennen elkaar en voelen zich emotioneel verbonden, er zijn geen vaste afspraken (bijv vrienden en (sommige) gezinnen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

sociale categorieën

A

indien van mensen en groepen op basis van een zelfde houding en kenmerken het gaat omdat species onderzochte kenmerk dat mensen met elkaar delen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

sociale cohesie

A

het aantal en de kwaliteit van de bindingen die mensen in een ruimer sociaal kader met elkaar hebben, het gevoel van een groep zijn, verantwoordelijk voor elkaars welzijn en beroep kunnen uitoefenen op anderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

cultuur

A

het geheel van voorstellingen, uitdrukkingsvormen, normen en waarden en opvattingen die mensen als lid van een groep of samenleving hebben verworven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

dominante cultuur

A

elementen in een cultuur die op het gebied van taal, politiek, recht en economie het meest gemeengoed zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

tegencultuur

A

mensen die niet willen horen bij de (dominante) cultuur zoals gamers, anonymous

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

nature-nurture

A

nature aanhangers geloven dat iets aangeboren is, nurture aanhangers geloven dat het aangeleerd is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

collectivism

A

je schikt je naar de groep, men zorgt voor de groep in ruil voor loyaliteit ( groepsbelang –> individu)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

individualistisch

A

onderlinge banden tussen individueel meer ongedwongen, individuele belangen zijn belangrijk (privacy, eigen mening, opkomen voor jezelf)

33
Q

masculien

A

vormen van gedrag dat als passend mannelijk word beschouwd

34
Q

beschrijvende vraag

A

een vraag waarvan het antwoord een beschrijving is

35
Q

verklarende vraag

A

verbanden verklaren tussen variabelen ‘waarom/waardoor’ er wordt gezocht naar oorzaken

36
Q

voorspellende vraag

A

gaan over verwachtte ontwikkelingen en over normen en waarden die beoordeeld kunnen worden

37
Q

evaluatie vraag

A

oordeel over bestaande situaties, ontwikkelingen en over normen en waarden die beoordeeld kunnen worden

38
Q

survey

A

meer betrouwbaar dan open vragen, het geeft meer vergelijkbare resultaten

39
Q

interview

A

is tijdsintensief, resultaten kun je lastig generaliseren, open vragen is veel subjectiever, hoe interpreteert de respondent de vraag?

40
Q

observatie

A

je maakt onderdeel uit van de context die je onderzoekt, je observeert een groep mensen, je kunt deelnemen of vanaf afstand observeren

41
Q

experiment

A

nabootsen van werkelijkheid in gecontroleerde ruimte er wordt geprobeerd oorzaak-gevolg te ontdekken

42
Q

betrouwbaarheid

A

de uitkomsten die uit een onderzoek komen moeten hetzelfde zijn bij een gelijk wijze ander onderzoek

43
Q

validiteit

A

hiermee meet je wat je werkelijk wilt weten

44
Q

representativiteit

A

hebben mensen evenveel kans om in een steekproef te komen

45
Q

transplantatie

A

je moet helder zijn hoe je het onderzoek opzet en uitvoert, openbaar maken en het moet controleerbaar zij

46
Q

Rationele keuzetheorie

A

(van Marcus Felson) het individu kiest voor zichzelf, hij weegt voordelen tegen de nadelen af. Stelen wordt aantrekkelijk als de pakkans klein is. De gelegenheid maakt de dief.

47
Q

Aangeleerd-Gedragtheorie

A

(van Edwin Sutherland) crimineel gedrag is aangeleerd. Het gezin, de buurt en de vriendengroep zijn bepalend, ze hebben geen afwijkende persoonlijkheidskenmerken, alleen verkeerd gedrag aangeleerd

48
Q

Socialisator

A

mensen en organisaties die belangrijk zijn voor het aanleren van gedrag

49
Q

Formele sociale controle

A

verwijst naar mensen die vanuit hun beroep of functie anderen op de regels wijzen op basis van formele wetten, besluiten of vastgestelde regels

50
Q

causaliteit

A

een oorzakelijk verband tussen twee variabele

51
Q

rationalisering

A

het proces van het ordenen en systematiseren van de werkelijkheid met de bedoeling haar voorspelbaar en beheersbaar te maken. En het doelgericht inzetten van middelen om zo efficient en effectief mogelijke resultaten te bereiken

52
Q

ontwikkelingsvisie

A

het volk moet zich ontwikkelen en meedoen in de politiek

53
Q

macht

A

het vermogen om hulpbronnen in te zetten, bepaalde doelstellingen te bereiken en de handelingsmogelijkheden van anderen te beperken of vergroten

54
Q

politieke institutie

A

complex van min of meer geformaliseerde regels die het gedrag van mensen en hun onderlinge relaties rond politieke machtsuitoefening en politieke besluitvorming reguleren

55
Q

representativitiet

A

de mate waarin de (politiek) besluiten, de standpunten of achtergrondkenmerken van vertegenwoordigers overeen komen met die van de groep die vertegenwoordigd wordt

56
Q

politieke socialisatie

A

het proces van overdracht en verwerving van de politieke cultuur van de groep(en) en samenleving waar mensen toebehoren. Het proces bestaat uit opvoeding, opleiding en andere vormen van omgang met anderen

57
Q

politieke institutie

A

complex van min of meer geformaliseerde regels die het gedrag van mensen en hun onderlinge relaties rond politieke machtsuitoefening en politieke besluitvorming reguleren

58
Q

staatsvorming

A

de institutionalisering van politieke macht tot een staat

59
Q

poldermodel

A

Nederlands consensusmodel waarin werkgevers, vakbonden en overheid met elkaar aan tafel gaan zitten om te onderhandelen over arbeidsvoorwaarden en lonen

60
Q

poldermodel

A

Nederlands consensusmodel waarin werkgevers, vakbonden en overheid met elkaar aan tafel gaan zitten om te onderhandelen over arbeidsvoorwaarden en lonen

61
Q

ideologie

A

een samenhangend geheel van beginselen en denkbeelden, meestal uitmondend in ideeën over de meest wenselijke maatschappelijke en politieke verhoudingen

62
Q

verhouding

A

het hoofdconclusie verhouding verwijst naar de wijze waarop mensen zich van elkaar onderscheiden en tot elkaar verhouden en de manier waarop samenlevingen in sociale zin vorm geven aan deze verschillen, het verwijst ook naar onderlinge betrekkingen tussen staten

63
Q

macht

A

het vermogen om hulpbronnen in te zetten, bepaalde doelstellingen te bereiken en de handelingsmogelijkheden van anderen te beperken of vergroten

64
Q

macht

A

het vermogen om hulpbronnen in te zetten, bepaalde doelstellingen te bereiken en de handelingsmogelijkheden van anderen te beperken of vergroten

65
Q

samenwerking

A

het proces waarin individuen, groepen en/of staten relaties vormen om hun handelen op elkaar af te stemmen voor een gemeenschappelijk doel

66
Q

dimensie

A

de invalshoek waaruit je iets bekijkt

67
Q

politiek

A

de gezaghebbende toedeling van waarden en belangen

68
Q

gezag

A

macht die als legitiem beschouwd wordt

69
Q

representativiteit

A

houdt de mate in waarin de respondenten uit een steekproef een goede afspiegeling vormen van de doelgroep van je onderzoek. Je onderzoek is hierdoor representatief, wat betekent dat de eindconclusie van je onderzoek kloppend is voor ‘iedereen’ in je onderzoekspopulatie

70
Q

omgeving

A

alle condities en omstandigheden die geen deel uitmaken van een persoon, een goed of een proces maar er wel invloed op kunnen hebben

71
Q

bindingen

A

de relatie en onderlinge afhankelijkheden tussen mensen in een gezin of familie, tussen leden van een groep, in de maatschappij en op het niveau van de staat

72
Q

bindingen

A

de relatie en onderlinge afhankelijkheden tussen mensen in een gezin of familie, tussen leden van een groep, in de maatschappij en op het niveau van de staat

73
Q

realisatiemacht

A

macht om iets te realiseren

74
Q

hindermacht

A

macht dat kan verhinderen dat ongewenste gebeurtenissen plaats vinden

75
Q

beleid

A

streven naar het bereiken van bepaalde doelen met bepaalde middelen op bepaalde tijdstippen

76
Q

causaliteit

A

relatie tussen oorzaak en gevolg

77
Q

finaliteit

A

relatie tussen doel en middel

78
Q

sociale cohesie

A

het aantal en de kwaliteit van de bindingen die mensen in een ruimer kader mer elkaar hebben, het gevoel een groep te zijn, lid te zijn van een gemeenschap, de mate van verantwoordelijkheid voor elkaars welzijn, en de mate waarin anderen daar ook beroep op kunnen doen

79
Q

verandering

A

verwijst naar richting en tempo van ontwikkelingen in de samenleving en de (on)mogelijkheden deze te beïnvloeden