Hoofdstuk 1, wat is psychologie? Flashcards
1.1 Wat is psychologie?
wetenschap waarbij het gedrag bestudeerd wordt en waarbij de gedragsevidentie (als waar aangenomen) gebruikt wordt om interne processen te begrijpen die aan het gedrag ten grondslag liggen.
1.2 ontwikkeling
Corpenicus ->
Aarde niet het middelpunt van het universum. Mensen, net als dieren, onderworpen aan natuurwetten
Decartus ging uit van 2 principes namelijk…->
- rationalisme = filosofische leer die stelt dat de waarheid achterhaald kan worden door gebruik te maken van de rede. Niet observeren maar nadenken over de mens.
- Nativisme = bepaalde kennis is aangeboren, hieruit kon de rede de volledige waarheid afleiden.
Ook had Decartes een mechanische kijk op de wereld. De wereld als complexe machine onder invloed van deterministische (vaststaande oorzaken) wiskundige wetten.
Filosofie =
Beïnvloed door het dualisme van Plato. Mens bestaat uit twee delen, lichaam en geest.
John Locke, empirisme =
Kennis komt voort uit zintuigelijke ervaringen. Mens heeft geen aangeboren ideeën en is als een onbeschreven blad (tabula rasa). Associaties van ideeën: combinatie van eenvoudige ideeën wordt hogere-ordekennis.
Hume, associationisme =
Associaties tussen ideeën vooral bepaald door gelijkenis en het samen voorkomen in tijd of ruimte. Hierdoor komt kennis tot stand.
Darwin, evolutietheorie =
Stelt dat de mens geëvolueerd is uit dieren. Hierdoor kan het gedrag van de mens bestudeerd worden zoals men diergedrag bestudeerd en was het zinvol om de gelijkenissen en verschillen te onderzoeken tussen dier- en menselijk gedrag.
1.3 beginjaren van de psychologie.
Structuralisme:
Wilhelm Wundt & Titchener ->
1e psychologisch laboratorium. Het bewustzijn begrijpen door er van binnenuit naar te kijken ( introspectie). Kijken naar het eigen bewustzijn. Complexe ervaringen uiteen trekken in een reeks van elementaire componenten (sensaties, beelden, gevoelens) door middel van introspectie.
Gestaltpsychologie (werheimer, Kohler, Koffke) =
Mensen nemen de wereld waar in gehelen (gestalt). De waarneming bestaat niet uit onafhankelijke sensaties. Een mens bestaat uit voortdurende interactie met de omgeving
Functionalisme (John Dewey & william James) =
Interesseert zich in het nut van bewustzijn. Wat doet het? Hoe is het tot stand gekomen? Interesse in individuele verschillen tussen mensen en tussen mens en dier.
Behaviorisme (Skinner, John Watson & Thorndicke) =
- Alleen observeerbaar en meetbaar gedrag kon worden onderzocht.
- Logisch positivisme: wetenschap de meest succesvolle manier om de wereld te begrijpen.
- S-R psychologie: invloed van een stimulus (onafhankelijke variabele) op een persoon (afhankelijke variabele). Stimulus lokt de respons uit.
Psychoanalyse ( Sigmund Freud) =
Bewustzijn en gedrag zijn oppervlakkig. Oorsprong van het ontstaan van persoonlijkheid en mentale stoornissen ligt bij onbewuste krachten.
1.4 hedendaagse psychologie
Biologisch aspect =
- gedrag verloopt via centrale zenuwstelsel
- gedrag wordt beïnvloed door de productie van hormonen
- intelligentie, persoonlijkheid en gedrag bepaald door de genen.
- evolutie: sommige genen verhogen kans op nakomelingen, andere verkleinen het.
Cognitieve aspect =
- natuurwetenschappelijke methoden met een systematische observatie en een kritische toetsing van verklaringen leiden tot de meest bruikbare kennis.
- Homunculus: geest in machine, vergelijking tussen mens en machine.
- cognitieve psychologie: menselijk gedrag kan niet begrepen worden en voorspelbaar zijn zonder (cognitieve) processen die zich afspelen in de hersenen.
Sociaal cultureel aspect =
- mensen vormen groepen waarmee ze contact onderhouden en waardoor ze beïnvloed worden.
- 4 dimensies waarop culturen verschillen (Hofstede): individualisme vs. collectivisme, afstand o.b.v. macht, vermijding van onzekerheid, masculiniteit (man/vrouw rollen)
1.5 onderzoeksmethoden in de psychologie
Beschrijvend onderzoek =
- naturalistische observatie: gedrag wordt systematisch geobserveerd in natuurlijke context. waardevolle op evidentie (duidelijkheid) gebaseerde gegevens. Nadeel: mensen gedragen zich anders als ze weten dat ze geobserveerd worden. Kan tot reactieve gedragingen (onderzoeker heeft invloed gehad op gedrag) leiden.
- vragenlijsten, opiniepeilingen (korte vragen), interviews
- psychologische tests, gevalsstudies
- archiefdata
Correlatie onderzoek =
- inzicht krijgen tussen verschillende waarnemingen en metingen
- Variabele: elk kenmerk dat kan veranderen en dat gemeten kan worden en in getallen kan worden uitgedrukt.
- correlatie: de mate waarin twee variabelen met elkaar samenhangen.
- correlatiecoeffiecentie: getal tussen -0.01 en +1.00 dat de mate en richting van het verband tussen twee variabelen uitdrukt.
- positieve correlatie: treedt op wanneer twee variabelen in dezelfde richting variëren.
- negatieve correlatie: correlatie tussen -0.01 en -1.00 die men verkrijgt wanneer de ene variabele toeneemt als de ander afneemt.
hypothese =
voorspelling op basis van een theorie die in een proef getoetst wordt.
onafhankelijke variabele =
- variabele die de onderzoeker manipuleert tijdens het experiment om het effect ervan op gedrag te achterhalen
- heeft verschillende niveaus (bijv. gewelddadig spel en vredig spel)
afhankelijke variabele =
- variabele die de onderzoek meet als deel van het experiment.
- is afhankelijk van de onafhankelijke variabele
controle variabelen =
- aspecten van een experiment die de onderzoeker constant wil houden..
convergerende evidentie =
geen enkele vraag kan afdoende beantwoord worden op basis van een enkele studie.
interne validiteit =
conclusies die getrokken worden over de oorzaak-gevolg relaties tussen variabelen zijn gerechtvaardigd.
externe validiteit =
- verwijst naar de veralgemeenbaarheid van de onderzoeksresultaten buiten de gebruikte onderzoekssetting.
- interne en externe validiteit zijn tot op zekere hoogte elkaars tegenpolen. Hoe meer controle men over de omstandigheden probeert uit te oefenen, hoe meer kans men maakt om te eindigen met een artificiële laboratoriumsituatie.