Hoofdstuk 1 Idioom Flashcards
1
Q
Ablenken
A
Afleiden
2
Q
Sich anstrengen
A
Zich inspannen
3
Q
Begeistert
A
Enthousiast
4
Q
Bestimmt
A
Zeker
5
Q
Blöd
A
Stom
6
Q
Die Faulheit
A
De luiheid
7
Q
Knapp
A
Schaars
8
Q
Die Lust
A
de zin
9
Q
Sauber
A
Schoon
10
Q
Der Stundenplan
A
Het lesrooster
11
Q
Der Abschluss
A
Het eindexamen
12
Q
Sich bewerben
A
Solliciteren
13
Q
Die Beziehung
A
De relatie
14
Q
Die Bildung
A
De ontwikkeling
15
Q
Erzählen
A
Vertellen
16
Q
Jedoch
A
Echter
17
Q
Kämpfen
A
Strijden
18
Q
Mal
A
Eens
19
Q
Die Menge
A
De grote hoeveelheid
20
Q
Schliesslich
A
Tenslotte
21
Q
Schwer
A
Moeilijk
22
Q
Trennen
A
Scheiden
23
Q
Verpassen
A
Missen
24
Q
Wählen
A
Kiezen
25
Die Zukunft
De toekomst
26
Ausserdem
Bovendien
27
Benutzen
Gebruiken
28
Damals
Toen
29
Darauf achten
Erop letten
30
Erklären
Uitleggen
31
Lösen
Oplossen
32
Schon
Al
33
Stattdessen
In plaats daarvan
34
Der Streit
De ruzie
35
Zeigen
Laten zien
36
Behaupten
Beweren
37
Der Bereich
Het gebied
38
Brauchen
Nodig hebben
39
Die Eltern
De ouders
40
Erst
Pas
41
Unterschied
Verschil
42
Später
Later
43
Weil
Omdat
44
Gerade
Recht
45
Weiter
Verder
46
Sogar
Zelfs
47
Billig
Goedkoop
48
Auswendig
Uit het hoofd
49
Vielleicht
Misschien
50
Wenn
Als
51
Nervig
Irritant
52
Ferien
Vakantie
53
Weinen
Huilen
54
Versprechen
Beloven
